Onderzoek Boerdijk: Integrale vrijspraak van criminele organisatie en valsheid in geschrift
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2259
Het hof bespreekt de aan verdachte onder feit 1 omschreven verdenking van deelname aan een criminele organisatie als laatste in verband met de verwevenheid daarvan met het aan verdachte onder feit 2 ten laste gelegde.
Vrijspraakmotivering ten aanzien van feit 2: valsheid in geschrift
Aan verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 1 december 2008 tot en met 20 oktober 2010 te Deventer schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging plegen van valsheid in geschrift (primair) dan wel het gebruik maken van (een) vals(e) geschrift(en) (subsidiair).
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar de uitwerking van de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging van de rechtbank in het vonnis gevorderd verdachte ter het hem onder 2 tenlastegelegde te veroordelen. De advocaat-generaal kan zich vinden in de deelvrijspraken van de rechtbank.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat verdachte zelf of in een nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen opzettelijk valse documenten heeft gemaakt dan wel hier gebruik van heeft gemaakt.
Het oordeel van het hof
Vooropgesteld wordt dat medeverdachte [medeverdachte2], medebestuurder van [medeverdachte3], tegenover de politie, de raadsheer-commissaris en als getuige tegenover het hof verklaard heeft dat hij verantwoordelijk was voor de boekhouding van [medeverdachte3] en dat hij een aantal kwitanties en een aantal overeenkomsten heeft voorzien van een valse handtekening. [medeverdachte2] heeft verklaard dat het opmaken van die valse kwitanties en overeenkomsten opzettelijk is gedaan ten behoeve/ uit hoofde van [medeverdachte3] en dat de valse documenten zijn opgenomen in de administratie van [medeverdachte3], teneinde de administratie kloppend te maken. Het hof is van oordeel dat de hierna in de bewezenverklaring opgenomen documenten valselijk door [medeverdachte2] zijn opgemaakt. Het hof rekent deze gedraging ook toe aan [medeverdachte3] en is van oordeel dat medebestuurder [medeverdachte1] aan deze gedragingen mede feitelijk leiding heeft gegeven.
Uit het dossier volgt dat verdachte werkzaam was op kantoor van [medeverdachte3] en administratieve werkzaamheden verrichtte. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij de urenstaten van de gewerkte uren van de werknemers in de computer verwerkte. Deze urenstaten ontving [medeverdachte3] van [bedrijf]. Voorts heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte2] bepaalde welke wekelijkse betalingen aan personeel moesten plaatsvinden en of deze betalingen bancair of per kas moesten geschieden. Uit de verklaring die [medeverdachte2] als getuige heeft afgelegd tegenover het hof d.d. 23 januari 2014 volgt dat hij verdachte en medeverdachte [medeverdachte6] in voorkomende gevallen vroeg om een voorschotbon op te stellen en geld aan werknemers uit te keren. Van de zijde van de verdediging wordt dit niet betwist.
Voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde is vereist dat ten aanzien van elk afzonderlijk in de tenlastelegging opgenomen document moet komen vast te staan dat verdachte uitvoeringshandelingen heeft verricht dan wel met betrekking tot deze specifiek aangeduide documenten in nauwe en bewuste samenwerking met een ander/anderen heeft samengewerkt.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank en de advocaat-generaal hier ten onrechte aan voorbij gegaan zijn. Naar het oordeel van het hof is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet komen vast te staan dat verdachte ten aanzien van de in de tenlastelegging onder primair opgenomen documenten enige uitvoeringshandeling/uitvoeringshandelingen heeft verricht dan wel in nauwe en bewuste samenwerking met een ander/anderen uitvoeringshandelingen heeft verricht. De omstandigheid - zoals door de advocaat-generaal aangevoerd - dat er een wekelijks overleg plaatsvond waarbij ook verdachte aanwezig was en waarin ondermeer zaken werden besproken die administratief niet goed gegaan waren en waarbij werd medegedeeld dat deze onvolkomenheden opgelost dienden te worden, kan niet het oordeel dragen dat verdachte op grond daarvan wetenschap had dat deze onvolkomenheden in de administratie door middel van valsheid in geschrifte (achteraf) kloppend werden gemaakt.
Het hof merkt in dit verband nog het volgende op. De enige met oog op verdachtes aandeel in het tenlastegelegde belastende verklaring die in het dossier aanwezig is, is de verklaring van de getuige [getuige9], welke verklaring de rechtbank ook tot het bewijs heeft gebezigd. Hoewel getuige [getuige9] tegenover de politie heeft verklaard dat ondermeer verdachte kasbonnen heeft ondertekend in plaats van werknemers - welke verklaring hij overigens tegenover de rechter-commissaris heeft genuanceerd - volgt uit deze verklaring evenmin of dit de in de tenlastelegging opgenomen documenten betreft. De verklaring van [getuige9] is aldus in die zin niet redengevend voor het bewijs van het de verdachte tenlastegelegde.
Gelet hierop zal verdachte worden vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde. Gelet op het vorenstaande kan evenmin wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de tenlastelegging opgenomen documenten vals waren opgemaakt. Van het opzettelijk van de in de tenlastelegging genoemde valse of vervalste geschriften gebruik maken kan derhalve geen sprake zijn. Verdachte wordt mitsdien ook van het subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken.
Vrijspraakmotivering ten aanzien van feit 1: deelname criminele organisatie
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie bestaande uit [medeverdachte3], [medeverdachte1], [medeverdachte2], verdachte, [medeverdachte6], [medeverdachte4] en/of een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen ter zake het onder 1 ten laste gelegde, nu verdachte lid is van een criminele organisatie bestaande uit [medeverdachte3], [medeverdachte1], [medeverdachte2], [medeverdachte4], verdachte en [medeverdachte6] en verdachte als deelnemer een aandeel heeft gehad in dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een criminele organisatie, nu[medeverdachte3] niet het oogmerk had om misdrijven te plegen en subsidiair dat verdachte - indien het hof van oordeel is dat sprake is van een criminele organisatie - hier niet aan deelgenomen heeft.
Oordeel hof
Wettelijk kader 140 Sr.
Voor het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht deelnemen in de zin van die bepaling zijn de navolgende componenten van belang.
Onder een criminele organisatie wordt verstaan een samenwerkingsverband tussen meerdere personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij hoeft het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond van de organisatie te zijn. Een zeker bestendigheid is vereist, maar het gaat niet zover dat vereist is dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is. Het oogmerk van de criminele organisatie dient gericht te zijn op het plegen van misdrijven. Als bewijs voor het bestaan van het oogmerk van de organisatie kunnen (mede) dienen de misdrijven die zijn gepleegd en het duurzaam en/of gestructureerde karakter van de samenwerking. Aan de bewezenverklaring van het in art. 140 Sr bedoelde oogmerk staat niet in de weg dat de organisatie ook een legaal doel nastreefde.
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming aan een criminele organisatie sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelname aan de criminele organisatie is niet vereist dat een betrokkene deelneemt aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Evenmin is vereist dat een betrokkene samenwerkt of bekend is met alle personen die deel uitmaken van een organisatie. Ten aanzien van de rol van een betrokkene geldt voorts dat een betrokkene in zijn algemeenheid moet weten, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Een betrokkene hoeft echter niet enige vorm van opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven.
Het beschermd belang is door de plaatsing van artikel 140 Sr in titel V de openbare orde, maar meer in het bijzonder de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties.
Vaststelling feiten en omstandigheden
Organisatie en werkwijze van [medeverdachte3]
Medeverdachte3 is op 4 december 2008 opgericht met als bedrijfsactiviteit het invullen van arbeidsplekken in Nederland met werknemers uit de omliggende EU-landen. Het betreft een uitzendbureau. Vanaf de oprichting van [medeverdachte3] is [medeverdachte1] bestuurder in de functie van algemeen directeur en aandeelhouder. Per 5 februari 2009 is als bestuurder eveneens in de functie van algemeen directeur en aandeelhouder toegetreden [medeverdachte2]. Beiden zijn zelfstandig bevoegd.
Voor de tewerkstelling van de uitzendkrachten richt [medeverdachte3] zich op de vlees- en schoonmaakindustrie. Vanaf de oprichting heeft [medeverdachte3] gemiddeld 100 uitzendkrachten aan het werk. Het personeel heeft voornamelijk de Poolse nationaliteit. Het overgrote deel van het personeel is tewerkgesteld bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]).
Met de werknemers werd een uitzendovereenkomst gesloten die opgesteld werd in de Nederlandse taal en waarop het uitzendbeding ex art. 7:691 BW van toepassing werd verklaard. Ingevolge een uitzendbeding eindigt de uitzendovereenkomst van rechtswege als de inlener - dat wil zeggen het bedrijf waar de uitzendkracht feitelijk werkt, in onderhavige zaak [bedrijf] - het uitzendbureau laat weten dat hij de uitzendkracht niet langer wil laten werken.
Aan de werknemers werd de mogelijkheid geboden om van de huisvestingsmogelijkheden van [medeverdachte3] gebruik te maken. De huurprijs bedroeg € 40,- of € 50,- per week op basis van twee personen per slaapkamer en een gezamenlijk gebruik van de woonkamer, keuken en andere voorzieningen. De mogelijkheid bestond om een slaapkamer voor één persoon te huren, tegen een hogere huurprijs. Verdachte [medeverdachte1] heeft gedurende het verhoor als getuige tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat ongeveer 30% tot 35% van de werknemers een woning van [medeverdachte3] huurde.
Voor de werknemers die niet beschikten over eigen vervoer, werd gratis vervoer van en naar het werk aangeboden. De werknemers die over eigen vervoer beschikten kwam een reiskostenvergoeding per kilometer toe van 19 cent per kilometer.
In de fabriek waren folders aanwezig, opgesteld in verschillende talen, met daarin opgenomen de huisregels van de fabriek. [bedrijf] hanteerde disciplinaire maatregelen die in het algemeen bestonden uit de oplegging van boetes. Ook [medeverdachte3] hanteerde disciplinaire maatregelen. Deze maatregelen hadden hoofdzakelijk van doen met het niet nakomen van afspraken en toezeggingen terwijl de continuïteit van het vleesverwerkingsbedrijf dat wel vergde/behoefde. De bedrijfsleider van [bedrijf] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat [bedrijf] drie soorten boetes hanteerde, te weten een boete ingeval een werknemer niet kwam werken en zich daar niet tijdig voor afmeldde - ongeacht de reden van afwezigheid -, een boete voor roken op de werkplek en een boete voor alcoholgebruik op de werkplek.
Betaling van het salaris vond op basis van de gewerkte uren, vierwekelijks plaats met de mogelijkheid van contante voorschotten op de vierwekelijkse periode.
Werknemers beschikten over de mogelijkheid om bij [bedrijf] vlees en andere materialen die niet tot de basisuitrusting behoorde, af te nemen. [bedrijf] berekende deze kosten door aan [medeverdachte3]. [medeverdachte3] bracht deze kosten vervolgens in mindering op het salaris van de betreffende werknemer die deze goederen had afgenomen.
De registratie van de uitbetalingen van het salaris was verre van ordentelijk. Een groot deel van de betalingen vonden op verzoek van werknemers per kas plaats maar werden door bestuurder [medeverdachte2] niet, althans niet volledig, verwerkt in de administratie van [medeverdachte3]. Daardoor is een onbetrouwbaar beeld ontstaan van de kasstromen. Verificatie van ondermeer de kasstromen is daardoor - tot op heden - onmogelijk gebleken.
Oordeel hof ten aanzien van in de zaken van (mede)verdachte(n) tenlastegelegde mensenhandel, gewoontewitwassen en valsheid in geschrift
In de zaken van [medeverdachte3], medeverdachte [medeverdachte1] en medeverdachte [medeverdachte2] heeft het hof niet bewezen geacht dat [medeverdachte3] dan wel één van zijn bestuurders zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen, zodat - indien het hof zou oordelen dat sprake is van een criminele organisatie waaraan verdachte heeft deelgenomen - deze organisatie niet gericht kan zijn op het plegen van dit specifieke misdrijf. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook met betrekking tot het misdrijf mensenhandel, nu ten aanzien daarvan door het hof is geoordeeld dat alleen medeverdachte [medeverdachte1] zich daaraan heeft schuldig gemaakt. Het hof heeft geoordeeld dat de strafbare gedragingen van [medeverdachte1] niet aan [medeverdachte3] kunnen worden toegerekend. Het hof heeft medeverdachte [medeverdachte2] hier voorts van vrijgesproken, nu niet gebleken is dat hij enige wetenschap had van de strafbare gedragingen van [medeverdachte1].
Uit hetgeen het hof met betrekking tot feit 2 heeft overwogen volgt dat medeverdachte [medeverdachte2] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, welke valsheid in geschrift er in bestond dat [medeverdachte2] gedurende een lange periode de kas van [medeverdachte3] achteraf kloppend maakte door kwitanties en overeenkomsten te voorzien van een valse handtekening en deze valse documenten vervolgens op te nemen in de administratie van [medeverdachte3]. Het hof heeft geoordeeld dat het opzet op het gebruik van die valselijk opgemaakte geschriften aan [medeverdachte3] kan worden toegerekend en dat medeverdachte [medeverdachte1] aan het gebruik maken van deze valse documenten mede feitelijk heeft leiding gegeven. Het hof heeft verdachte en medeverdachte [medeverdachte6] van iedere betrokkenheid hierbij vrijgesproken.
Juridische beoordeling
Verdachte en medeverdachten [medeverdachte2], [medeverdachte1], [medeverdachte6] en [medeverdachte4] werkten allen als werknemer, c.q. bestuurder van [medeverdachte3]. In zoverre was er, zoals bij elk bedrijf van enige omvang, sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. [medeverdachte3] is als bedrijf opgericht met als primaire doel de uitlening van arbeid. Daarin is haar voornaamste bestaansgrond gelegen. Dat sluit echter niet uit dat het doel van het samenwerkingsverband mede is het plegen van misdrijven. Of daarvan sprake is wordt hieronder besproken aan de hand van de misdrijven die het samenwerkingsverband volgens de tenlastelegging ten doel zou hebben gehad.
Mensenhandel in de zin van seksuele uitbuiting is gepleegd door medeverdachte [medeverdachte1]. Die heeft daarbij misbruik gemaakt van zijn positie als directeur/aandeelhouder van [medeverdachte3]. Dat is in feite ook de enige link met het hierboven omschreven samenwerkingsverband. Niet gebleken is van enige samenwerking tussen [medeverdachte1] en anderen met als doel de mensenhandel.
Van witwassen is binnen het samenwerkingsverband in het geheel niet gebleken.
Binnen [medeverdachte3] is wel sprake geweest van het structureel plegen van valsheid in geschrifte. Voor de vraag of dat leidt tot de conclusie dat het oogmerk van bovengenoemd samenwerkingsverband daarop (mede) gericht was zijn onder meer de volgende factoren van belang.
Het delict werd feitelijk gepleegd door medeverdachte, tevens medebestuurder [medeverdachte2], zij het met medeweten van medebestuurder en medeverdachte [medeverdachte1]. Er is onvoldoende gebleken dat anderen in het samenwerkingsverband in enige vorm een bijdrage aan het plegen van dit delict hebben geleverd. Voor zover er al aanwijzingen zijn dat anderen daaraan (sporadisch) een bijdrage hebben geleverd, was deze bijdrage niet noodzakelijk. Feitelijk is het delict aldus door [medeverdachte2] in zijn eentje gepleegd. Hoewel het om een fors bedrag gaat, is de omvang in relatie tot de omzet beperkt en niet is gebleken dat het bedrijf om te kunnen voortbestaan afhankelijk was van het structureel plegen van het delict. Daarnaast is niet gebleken dat de valsheid in geschrifte ertoe strekte deelnemers aan het samenwerkingsverband te verrijken, doch er veeleer toe strekte gelden die binnen de normale bedrijfsuitoefening waren uitgegeven, maar niet behoorlijk waren verantwoord alsnog in de boekhouding te kunnen verantwoorden.
Gelet op de beperkte betekenis van de valsheid in geschrifte voor [medeverdachte3] (er is niet gebleken dat [medeverdachte3] die geschriften ten opzichte van derden heeft gebruikt) en de zeer beperkte rol (voor zover al aanwezig) van de andere in de tenlastelegging genoemde deelnemers in het samenwerkingsverband bij dit delict, kan niet gezegd worden dat er sprake was van een samenwerkingsverband dat (mede) ten doel had het plegen van valsheid in geschrifte.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het deelnemen aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr.
Lees hier de volledige uitspraak.