'De vroegtijdige publicatie van boetes door de AFM en DNB'

Reeds vanaf de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht (‘Wft’) per 1 januari 2007 zijn de Autoriteit Financiële Markten (‘AFM’) en De Nederlandsche Bank (‘DNB’), als uitgangspunt, verplicht om door hen opgelegde boetes openbaar te maken. Met name de zogenoemde ‘vroegtijdige’ openbaarmakingsplicht was niet onomstreden. Criticasters voerden onder meer aan dat de onschuldpresumptie (in de zin van art. 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens) er aan in de weg staat dat boetes openbaar worden gemaakt alvorens de rechter heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van de boete. Tezelfdertijd gold dat aan boetelingen – en andere belanghebbenden in de zin van art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) – het recht toekwam om een voorlopige voorziening te vragen bij de Rechtbank Rotterdam teneinde vroegtijdige publicatie van de boete te verhinderen. Van dat recht is veelvuldig gebruik gemaakt. Dat hield mede daarmee verband dat, zoals viel te verwachten, boetelingen de publicatie niet zelden bezwaarlijker vinden dan de boete zelf. Het heeft geleid tot een stroom aan jurisprudentie. Dat die jurisprudentie, zeker aanvankelijk, niet steeds eenduidig was, verbaast niet. Vaak bleek dat het in de Wft verankerde publicatieregime en systeem van rechtsbescherming, met name ook wat betreft de processuele aspecten, te summier is, niet op alle punten even goed is doordacht en bovendien vaak op meerdere manieren kan worden uitgelegd. Dat neemt niet weg dat er in de loop der jaren steeds meer duidelijkheid is gekomen, zeker nadat ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven (‘CBb’) als hoger beroepsinstantie een aantal richtinggevende uitspraken had gedaan. Dat gold niet in de laatste plaats voor het door de rechter te hanteren beslismodel bij de vraag of vroegtijdige publicatie is toegestaan. Hoewel de vroegtijdige publicatie van boetes nooit echt een rustig bezit is geworden, leken de AFM en DNB langs jurisprudentiële weg uiteindelijk voldoende handvatten te hebben gekregen om te kunnen beoordelen of zij in voorkomend geval mochten overgaan tot vroegtijdige publicatie. Op dezelfde wijze konden boetelingen een ten minste nog enigszins gecalculeerde afweging maken of het zin had om een besluit tot vroegtijdige publicatie aan te vechten. Dat met horten en stoten tot stand gekomen relatief rustige bezit is echter in gevaar gebracht door de per 1 augustus 2014 doorgevoerde wijzigingen van de Wft ter implementatie van de richtlijn ‘CRD IV’. Hoewel art. 68 richtlijn CRD IV alleen dwingt tot wijziging van het in de Wft verankerde publicatieregime voor banken en beleggingsondernemingen, heeft de Nederlandse wetgever er uit oogpunt van rechtseenheid en rechtsgelijkheid voor gekozen de desbetreffende wijzigingen ook door te voeren voor andere financiële ondernemingen.

In dit artikel wordt eerst, heel globaal en vooral ter opfrissing van het geheugen, worden ingegaan op het oude regime voor vroegtijdige publicatie van boetes om daarna uiteen te zetten welke wijzigingen daarin zijn doorgevoerd per 1 augustus 2014. Vervolgens wordt, mede aan de hand van recente jurisprudentie, geduid welke nieuwe vragen en onzekerheden het nieuwe publicatieregime met zich brengt. Dat vormt de kern van de bijdrage. Afgerond wordt met een uitleiding waarbij tevens wordt gewezen op onderdelen in de huidige wetgeving die, wat duidelijkheid en eenduidigheid betreft, nog steeds te wensen over laten.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^