Bewijsuitsluiting & vrijspraak: Geen redelijk vermoeden van schuld, dus onrechtmatig binnengetreden

Rechtbank Midden-Nederland 26 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:589

Verdachte is eigenaar van de eenmanszaak. Op 27 februari 2015 heeft X, toezichthouder van de gemeente Almere, een bezoek gebracht aan het bedrijf van verdachte om de aanstaande verandering in de wetgeving kenbaar te maken. Per 1 maart 2015 is de Opiumwet gewijzigd in die zin dat bepaalde handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van de illegale hennepteelt strafbaar zijn gesteld ex artikel 11a van de Opiumwet.

Op 2 april 2015 is de politie, onder leiding van de officier van justitie mr. H.J. Starrenburg, in het bedrijfspand van verdachte binnengetreden voor een doorzoeking ter inbeslagneming. De politie heeft daar een grote hoeveelheid goederen aangetroffen, die zij in beslag heeft genomen, waaronder materiaal bestemd voor bevloeiings-/irrigatiesystemen, voedingsstoffen, kweeksubstraat, thermo-/hygrometers, PH en EC meters, containers en potten, materiaal ten behoeve van ventilatie en aan- en afzuiginstallaties, materiaal ten behoeve van elektrische installaties, automatische doseerunits met anti-cannabis geurspray, ontladingslampen, droogrekken, administratie, geld- en gegevensdragers.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, gelet op het proces-verbaal van bevindingen betreffende de doorzoeking van het bedrijfspand van verdachte op 2 april 2015 en de in het pand aangetroffen voorwerpen. De aangetroffen voorwerpen, met name in combinatie met elkaar, waren bestemd tot het plegen van één of meer in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Het was verdachte bekend, dan wel hij had moeten vermoeden, dat het handelen in deze voorwerpen strafbaar is.

Het binnentreden ter doorzoeking van het pand was rechtmatig, aangezien er sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Dit vermoeden kon worden ontleend aan de volgende omstandigheden. Bij het bezoek aan het pand op 27 februari 2015 zijn goederen gezien die gebruikt kunnen worden bij de illegale hennepteelt. Op 24 maart 2015 is X nogmaals langs het bedrijfspand gereden en zag in het pand nog producten die veelvuldig worden gebruikt in de illegale hennepteelt. Er was voldoende aanleiding om aan te nemen dat de winkel van verdachte op dat moment nog in bedrijf was.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft bepleit dat het binnentreden ter doorzoeking van het pand onrechtmatig was en derhalve bewijsuitsluiting dient te volgen voor alle op 2 april 2015 in het bedrijfspand aangetroffen voorwerpen. Het binnentreden was onrechtmatig, omdat het daarvoor vereiste redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ontbrak. De enkele constatering op 24 maart 2015 X dat er in het – toen gesloten – pand een aantal kartonnen dozen van het merk Sonoconnect lagen, is daartoe onvoldoende.

Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat niet is gebleken dat het aangetroffen materiaal bestemd was voor bedrijfsmatige teelt (meer dan 200 planten) en dat verdachte aan zijn verplichtingen heeft voldaan door de klanten erop te wijzen dat de materialen niet voor hennepteelt mochten worden gebruikt.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de binnentreding op 2 april 2015 rechtmatig is geschied. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Het bestaan daarvan dient te worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die bekend zijn op het moment van binnentreden.

Op het moment van binnentreden in het bedrijfspand van verdachte op 2 april 2015 waren de politie de volgende relevante feiten en omstandigheden bekend.

Op 27 februari 2015 werd het bedrijf van verdachte door X en verbalisant, inspecteur van politie, bezocht. Het rapport betreffende het bezoek vermeldt dat de onderneming alle benodigdheden levert ten behoeve van het opzetten, inrichten, onderhouden van en aan het zicht onttrekken van kweekruimtes ten behoeve van de teelt van hennep. Achter de verkoopbalie trof X een medewerker, aan wie hij een brief overhandigde betreffende de strafbaarstelling vanaf 1 maart 2015 van voorbereidings-handelingen in de illegale hennepteelt.

Op 24 maart 2015 reed X met zijn dienstvoertuig stapvoets langs het eerder gecontroleerde bedrijf van verdachte. Tijdens het langsrijden zag hij dat er op de binnenzijde van de ruit van de toegangsdeur een papier was aangebracht met daarop de tekst “Wegens omstandigheden vanaf 1 maart 2015 gesloten”. Vervolgens zag hij dat de overheaddeur van het magazijn geopend was en zag hij aan de linkerzijde in het magazijn in een stelling meerdere kartonnen kokers met daarop het merk Sonoconnect liggen. Het was hem ambtshalve bekend dat deze slangen, die onder meer geschikt zijn voor toepassing in mechanische ventilatiesystemen, veelvuldig worden aangetroffen in en gebruikt voor hennepplantages.

De rechtbank overweegt dat op 27 februari 2015 niet concreet is geconstateerd welke goederen X in het pand van verdachte heeft waargenomen. Het rapport betreffende het bezoek aan het pand vermeldt enkel in algemene zin dat de onderneming alle benodigdheden levert ten behoeve van de illegale hennepteelt, maar een concrete onderbouwing daarvan ontbreekt.

Op 24 maart 2015 is geconstateerd dat er in het pand een brief hing waarop stond vermeld dat de winkel per 1 maart 2015 was gesloten, dat er een deur naar het magazijn openstond en dat daar in een stelling kartonnen kokers voorzien van het merk Sonoconnect lagen.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor vermelde bevindingen op 27 februari 2015 en 24 maart 2015 onvoldoende om te kunnen leiden tot de conclusie dat redelijkerwijs kon worden vermoed dat verdachte vanuit zijn bedrijfspand nog ná 1 maart 2015 handelde in voorwerpen die waren bestemd tot het plegen van een of meer in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Niet kan worden uitgesloten dat het materiaal van het merk Sonoconnect dat op 24 maart 2015 werd waargenomen afkomstig was uit voorraad van vóór 1 maart 2015. De Het enkele op voorraad hebben van deze goederen is niet voldoende voor een ernstig vermoeden van handel in deze goederen ná 1 maart 2015. Voorts blijkt niet van enige aanwijzing dat de winkel na 1 maart 2015 nog in bedrijf was, temeer nu uit de brief blijk dat het bedrijf per 1 maart 2015 was gesloten. Het feit dat de overheaddeur open was draagt hieraan ook niet bij, omdat het enkele feit dat de deur naar het magazijn geopend is uiteraard nog niet zegt dat ook de winkel geopend is.

Het enkele aanwezig hebben van één type product acht de rechtbank onvoldoende om een redelijk vermoeden van schuld op te baseren.

Ook overigens heeft de rechtbank in het dossier geen andere feiten en/of omstandigheden afgeleid waaruit het redelijk vermoeden van een strafbaar feit kon worden afgeleid.

De rechtbank is derhalve van oordeel dat het binnentreden ter doorzoeking in het bedrijfspand van verdachte onrechtmatig was en dat het door de politie aangetroffen bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen.

Er is derhalve sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Aan de hand van de criteria uit artikel 359a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering dient te worden beoordeeld wat het rechtsgevolg dient te zijn van dit verzuim. Bij de beoordeling van het rechtsgevolg van het hierboven vastgestelde onrechtmatige binnentreden in het bedrijfspand van verdachte, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

Ten aanzien van verdachte is de politie ten onrechte uitgegaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Zonder redelijk vermoeden van schuld mocht zij niet het onderhavige dwangmiddel jegens verdachte toepassen. Het belang van de aanwezigheid van een redelijk vermoeden van schuld alvorens een (bedrijfs-)pand te mogen doorzoeken, is gelegen in het belangrijke rechtsstatelijke principe dat willekeurig politieoptreden dient te worden voorkomen. Zonder voldoende gegronde basis voor een verdenking mochten de politieambtenaren niet een dergelijke vergaande inbreuk maken op het recht van verdachte op privacy. De rechtbank kwalificeert de inbreuk die het verzuim heeft gemaakt op voornoemd belang als ernstig. Verdachte heeft voorts persoonlijk nadeel ondervonden van het verzuim. Hij heeft immers moeten dulden dat opsporingsambtenaren - onbevoegdelijk - het door hem gehuurde pand binnen zijn gegaan en hebben doorzocht.

De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het resultaat dat door dit verzuim is verkregen, te weten de in de inleiding genoemde aangetroffen goederen, niet mag bijdragen aan het bewijs.

Dit betekent dat het bewijsmateriaal dat is aangetroffen bij de doorzoeking van het bewijs uitgesloten dient te worden. Nu er voor het overige onvoldoende wettig bewijs is voor het ten laste gelegde, spreekt de rechtbank verdachte daarvan vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^