Veroordeling wegens grootschalige acquisitiefraude

Rechtbank Overijssel 16 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:487 Een 35-jarige man uit Veendam die leiding gaf aan een grootschalige acquisitiefraude is veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast oordeelt de rechtbank Overijssel dat hij 6 jaar lang geen bestuurder van een onderneming mag zijn. Ook is het hem verboden om in zijn proeftijd acquisitiewerk te verrichten.

Verdenking

De verdenking komt er op neer dat verdachte:

  • Feit 1: in de periode van 10 juni 2005 tot en met 1 december 2014 in Nederland, Bulgarije en Turkije leider is geweest van een criminele organisatie die het plegen van oplichting, valsheid in geschrift, belastingfraude en witwassen tot oogmerk had;
  • Feit 2: in de periode van 10 juni 2005 tot en met 1 december 2014 in Nederland, samen met anderen een groot aantal ondernemers door middel van telefonische acquisitie heeft opgelicht;
  • Feit 3: in de periode van 10 juni 2005 tot en met 1 december 2014 in Nederland, samen met anderen heeft geprobeerd om een groot aantal ondernemers door middel van telefonische acquisitie op te lichten;
  • Feit 4:

(A) in de periode van 23 november 2005 tot en met 1 april 2011 in Nederland, feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan bedrijf 1 BV, bedrijf 2 BV en bedrijf 3 BV terzake van het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van die BV’s, door daarin een groot aantal valse facturen op te nemen;

(B) in de periode van 2 februari 2008 tot en met 14 oktober 2010 in Nederland, feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan bedrijf 4 BV, terzake van het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van die BV, door daarin een groot aantal valse facturen op te nemen;

(C) in de periode van 15 september 2010 tot en met 1 december 2014 in Nederland, feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan bedrijf 5 BV, terzake van het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van die BV, door daarin een groot aantal valse facturen op te nemen;

  • Feit 5:

(A) in de periode van 19 december 2007 tot en met augustus 2011 in Nederland, feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan bedrijf 1 BV, bedrijf 2 BV en bedrijf 3 BV, terzake van het opzettelijk onjuist doen van de aangiften vennootschapsbelasting van die BV’s over de jaren 2006, 2007 en 2010;

(B) in de periode van 4 juni 2010 tot en met 28 september 2010 in Nederland, feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan bedrijf 4 BV, terzake van het opzettelijk onjuist doen van de aangiften vennootschapsbelasting van die BV over de jaren 2008 en 2009;

(C) in de periode van 12 augustus 2011 tot en met 10 januari 2013 in Nederland, feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan bedrijf 5 BV, terzake van het opzettelijk onjuist doen van de aangiften VpB van die BV over de jaren 2010 en 2011;

  • Feit 6: in de periode van 17 december 2007 tot en met 28 maart 2013 in Nederland, de op zijn naam staande aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2006 tot en met 2011 opzettelijk onjuist heeft gedaan;
  • Feit 7: in de periode van 10 juni 2005 tot en met heden in Nederland, Bulgarije en Turkije, een gewoonte heeft gemaakt van het op verschillende manieren witwassen van geldbedragen.

Standpunt OM

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de feiten 1 tot en met 7 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd. Als bijzondere voorwaarde gekoppeld aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zich gedurende de proeftijd onthoudt van acquisitiewerkzaamheden in de breedste zin van het woord. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte het recht wordt ontzegd op te treden als bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van vijf jaren.

Ook heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring van de in beslag genomen voorwerpen gevorderd, te weten een woning aan adres 1, een drietal bankrekeningen van de ING, gestort geld € 1.230 en buitenlandse valuta. Met betrekking tot de niet inbeslaggenomen voorwerpen, te weten het zalen- en partycentrum bedrijf 22 in Turkije, heeft de officier van justitie primair eveneens de verbeurdverklaring gevorderd. Subsidiair heeft hij de verbeurdverklaring gevorderd van het bedrag van € 1.001.380,--, dat in de periode van 2010 tot en met 2014 contant is opgenomen van bankrekeningen van vennootschappen van verdachte en van verschillende eenmanszaken die onderdeel hebben uitgemaakt van de criminele organisatie.

Meer subsidiair heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring van € 430.260,-- gevorderd in verband met het vereiste van toebehoren. Ook heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte op eigen kosten zorgdraagt voor de publicatie van (een deel van) de uitspraak in (een van) de huis-aan-huisbladen (NCD Mediagroep) waar de provincie Groningen ook in adverteert.

Standpunt van de verdediging

Met betrekking tot de feiten 2 en 3 heeft de raadsman bepleit dat weliswaar sprake is van oplichting en poging tot oplichting, maar dat die niet aan verdachte kunnen worden toegerekend omdat hij niet van de gewraakte werkwijze op de hoogte was.

Met betrekking tot de feiten 4, 5 en 6 is naar de mening van de raadsman geen sprake van een wanverhouding tussen de verrichte werkzaamheden in Bulgarije en de daarvoor opgemaakte facturen die in rekening zijn gebracht bij de bedrijven van verdachte. Om die reden kan niet gesteld worden dat het fake-facturen zouden betreffen, zodat geen sprake is van valsheid in geschrifte en het doen van valse aangiften vennootschapsbelasting door een drietal vennootschappen van verdachte. Indien de rechtbank van oordeel is dat de facturen deels niet correct geweest zijn, maar dat deels ook wel tegenover daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden gemaakte kosten stonden, dan valt het totaalbedrag waarvan valse aangifte gedaan zou zijn veel lager uit. Dit geldt ook voor het doen van valse aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2006 tot en met 2011. De uitlatingen die medeverdachte 1 en/of anderen hebben gedaan over het sturen van fake-facturen in verband met het leveren van leads (adressenbestanden) zijn niet betrouwbaar. Die personen hebben er alle belang bij valselijk te verklaren om hun eigen straatje schoon te vegen en verdachte de schuld te geven van alles.

De raadsman heeft met betrekking tot feit 7 gesteld dat voor witwassen vereist is dat er wetenschap bestaat over de criminele herkomst van de geldbedragen. Die wetenschap had verdachte niet. Als de rechtbank van oordeel is dat die wetenschap er wel is, dan kan niet gesteld worden dat alle inkomsten een criminele herkomst hebben gehad. Een deel van de opbrengst van de bedrijven van verdachte is 100% legaal, te denken valt aan het kleurboek Kiekeboe.

Tot slot heeft de raadsman met betrekking tot feit 1 gesteld dat hetgeen hiervoor is bepleit ook geldt voor de criminele organisatie. De strafbare feiten zijn wel gepleegd, althans in een deel van de oplichtingszaken. De vraag is wat daarbij de verantwoordelijkheid/wetenschap van verdachte is geweest. Indien de rechtbank van oordeel is dat de feiten 2 tot en met 7 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, dan kan ook feit 1 bewezen worden verklaard.

Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is. In dit verband overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende.

Onder feit 4 (A), (B) en (C) is telkens ten laste gelegd dat de genoemde vennootschap(pen) de bedrijfsadministratie valselijk hebben opgemaakt, tot welk feit verdachte opdracht heeft gegeven dan wel aan welk feit hij feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de feitelijke omschrijving van het valselijk opmaken (twaalfde respectievelijk elfde regel van boven) is telkens de volgende tekst opgenomen: “immers heeft hij, verdachte,”. De rechtbank begrijpt echter dat de steller van de tenlastelegging bedoeld heeft om ten laste te leggen dat niet verdachte, maar de genoemde vennootschap(pen) de feitelijke handelingen hebben verricht. Bij de bespreking van de feiten ter terechtzitting is hier van uitgegaan en de verdediging heeft op dit punt ook geen verweer gevoerd. De rechtbank ziet dit dan ook als een kennelijke vergissing.

Bewijsoverwegingen

De rechtbank zal hieronder eerst een korte beschrijving geven van de organisatiestructuur van de verschillende vennootschappen van verdachte. Vervolgens zal voor elk van de ten laste gelegde feiten gemotiveerd worden weergegeven of het betreffende feit bewezen kan worden verklaard, waarbij feit 1 (deelneming aan een criminele organisatie) als laatste behandeld zal worden.

Organisatiestructuur

Verdachte heeft op 10 juni 2005 bedrijf 7 BV opgericht. Vanaf de datum van oprichting is hij bestuurder en enig aandeelhouder van bedrijf 7 BV geweest. Vervolgens zijn in de loop der jaren de volgende vennootschappen opgericht, met bedrijf 7 BV als bestuurder en enig aandeelhouder:

  • op 10 juni 2005 bedrijf 9 BV (handelsnaam 1);
  • op 10 juni 2005 bedrijf 3 BV (voorheen: bedrijf 1 BV en bedrijf 2 BV), ontbonden met ingang van 1 april 2011;
  • op 23 januari 2008 bedrijf 4 BV, ontbonden met ingang van 1 juni 2010;
  • op 26 augustus 2010 bedrijf 5 BV;
  • op 25 maart 2011 bedrijf 10 BV.

Daarnaast heeft verdachte op 2 september 2011 bedrijf 8 BV opgericht. Vanaf de datum van oprichting is hij bestuurder en enig aandeelhouder van bedrijf 8 BV geweest. Vervolgens zijn de volgende vennootschappen ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, met bedrijf 8 BV als bestuurder en enig aandeelhouder:

  • op 12 oktober 2011 bedrijf 10 BV;
  • op 26 april 2014 bedrijf 11 BV.

Naast genoemde vennootschappen heeft verdachte op 20 september 2006 de eenmanszaak bedrijf 6 opgericht.

Onder de noemer van de genoemde vennootschappen werden acquisitiewerkzaamheden verricht. Bedrijven en organisaties werden benaderd voor het plaatsen van advertenties in een kleurboek (genaamd Kiekeboe) en voor het vermelden van bedrijfsgegevens op verschillende websites. Hiervoor was een verkoopafdeling in het leven geroepen waar naam 8 t/m 6 en medeverdachte 3 deel van hebben uitgemaakt. Daarnaast was er een incassoafdeling die bemand werd door naam 5, medeverdachte 2 en genoemde medeverdachte 3. De dagelijkse aansturing van beide afdelingen werd gedaan door medeverdachte 2 en de algehele leiding en aansturing van de organisatie lag bij verdachte.

Feiten 2 en 3

De rechtbank overweegt met betrekking tot feit 2 (medeplegen van oplichting van een groot aantal ondernemers) en feit 3 (medeplegen van poging tot oplichting van een groot aantal ondernemers) het volgende.

Werkwijze

Medewerkers van de acquisitieafdeling van de organisatie belden onder een valse naam en veelal aan de hand van een belscript ongevraagd met een potentiële klant. Tegen de klant werd – in strijd met de waarheid – verteld dat er eerder contact was geweest over de (tot dan toe gratis) vermelding van diens bedrijfsgegevens op een website en dat de klant toen had aangegeven dat hij de vermelding niet wilde continueren. Er zou daarvan een bevestiging naar de klant gestuurd zijn, die hij/zij na ondertekening terug had moeten sturen maar die bevestiging was nog niet ontvangen.

Vervolgens legde de betreffende medewerker nogmaals uit dat het ging over het niet verder automatisch verlengen van de vermelding op de website en dat hij/zij de bevestiging direct opnieuw zou toesturen, zodat de zaak administratief kon worden afgehandeld. De bevestiging die daarop naar de klant werd gestuurd is in een aantal gevallen door die klant getekend en teruggestuurd. De klant had daarbij het zojuist gevoerde telefoongesprek in het achterhoofd en ging er vanuit dat er geen vermelding op een website zou plaatsvinden en dat hij geen kosten zou maken. Echter, de door de klant ondertekende bevestiging bevatte niet alleen een clausule dat de vermelding niet gecontinueerd werd, maar ook een onderdeel waarin een contract was verwerkt. Door ondertekening van de bevestiging verklaarde de klant zich – tegen zijn wil – akkoord met de vermelding van zijn bedrijfsgegevens op een website voor twaalf of 24 maanden, tegen een maandelijks te betalen bedrag.

Enkele weken later stuurde verdachte vervolgens een factuur naar de klant in verband met de vermelding van diens bedrijfsgegevens op de website. Als de klant dan contact opnam over die factuur werd hij geconfronteerd met het onderdeel waarin het contract was verwerkt. Dit bewuste onderdeel in de bevestiging is geen onderwerp van gesprek geweest tijdens het contact met de medewerker.

Een deel van de klanten heeft de volledige factuur met tegenzin betaald omdat ze dachten door de ondertekening niet anders te kunnen.

Een deel van de klanten tekende echter wel – schriftelijk en/of telefonisch – bezwaar aan tegen de ontvangen factuur. Afhankelijk van de vorm van het bezwaar werd een aanbod tot vermindering van de factuur gedaan, zogenaamd uit coulance. Met name indien de klant dreigde met het inschakelen van bijvoorbeeld een advocaat of deze daadwerkelijk inschakelde, werden verdere pogingen om de factuur te incasseren geheel achterwege gelaten.

Uit het dossier blijkt dat alle medewerkers van de organisatie wisten dat potentiële klanten op de beschreven wijze telefonisch benaderd werden. Tevens was algemeen bekend dat iedere verkoopmedewerker daarbij gebruik maakte van een valse naam en dat tijdens de gesprekken veelal belscripts werden gebruikt. Tijdens werkoverleggen van de acquisitieafdeling werden deze belscripts besproken. Nieuwe medewerkers werden door ervaren medewerkers ingewerkt en telefoongesprekken werden aan de hand van ervaringen met elkaar gedeeld en aangepast.

Door de organisatie werd feitelijk gewerkt vanuit Groningen, maar door het gebruik van virtuele kantoren in Leiderdorp en Amsterdam werd gedaan alsof vanuit een andere locatie in Nederland gewerkt werd. Op deze wijze werd voor klanten de plaats waar de werkzaamheden in werkelijkheid verricht werden verborgen gehouden.

De rechtbank leidt uit de verklaringen van de acquisitiemedewerkers van de vennootschappen van verdachte, uit de zich in het dossier bevindende telefoontaps, uit de verklaringen van de gehoorde getuigen en uit de in beslag genomen administratie af dat bij de acquisitie van vermeldingen op websites uitsluitend de beschreven werkwijze werd gehanteerd. Deze werkwijze is ook gehanteerd bij de onder feit 2 genoemde ondernemers slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 3 (1ᵉ keer) en slachtoffer 4, die allen de facturen geheel of gedeeltelijk betaald hebben. Hetzelfde geldt voor de onder feit 3 genoemde ondernemers slachtoffer 5, slachtoffer 6, slachtoffer 7 en slachtoffer 3 (2ᵉ keer), die de bevestiging niet getekend hebben of de facturen niet betaald hebben.

In het dossier is een overzicht opgenomen van de geldbedragen die op de bankrekeningen van de verschillende vennootschappen zijn binnengekomen. Het totaal aantal benadeelden wordt in dit overzicht geschat op 2.500, maar dit aantal dient naar het oordeel van de rechtbank naar beneden bijgesteld te worden. In het overzicht zijn immers ook de bankrekeningen op naam van bedrijf 9 BV opgenomen, maar de rechtbank acht niet uitgesloten dat op deze rekeningen ook geldbedragen in verband met de verkoop van advertenties in het kleurboek Kiekeboe – waarvan gesteld noch gebleken is dat deze door het plegen van een strafbaar feit zijn verkregen – zijn overgemaakt.

Daarnaast leidt de rechtbank uit de verklaringen van de gehoorde klanten af dat een klein deel van hen wel een betaalde vermelding op een website wenste, dan wel dat zij het ondertekenen van de bevestiging zien als een onoplettendheid van henzelf en geen aangifte willen doen.

Rekening houdend met deze kanttekeningen resteert desalniettemin een groot aantal ondernemers dat door de beschreven werkwijze is bewogen tot het overmaken van geldbedragen.

Uit de afgetapte telefoongesprekken van de acquisitiemedewerkers kan afgeleid worden dat het aantal vergeefse pogingen om ondernemers te bewegen tot het ondertekenen van het bevestigingsformulier en vervolgens voldoen van de factuur bij benadering drie tot vier keer hoger ligt dan het aantal ondernemers dat betaald heeft.

Rol van verdachte

Verdachte had de algehele leiding van (de medewerkers van) de organisatie. Weliswaar fungeerde medeverdachte 2 als bedrijfsleider, maar de uiteindelijke aansturing lag bij verdachte. Hij liet een deel van de werkzaamheden (acquisitie en incasso) aan zijn medewerkers over, maar hij was degene die alle facturen verstuurde en met wie overlegd werd over de incasso van openstaande facturen. Daarnaast had hij van afstand zicht op de beeldschermen van zijn medewerkers, zodat hij in de gaten kon houden waar die zich mee bezig hielden.

Het verweer van verdachte dat hij niet wist dat zijn medewerkers potentiële klanten op de beschreven wijze benaderden is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen ongeloofwaardig, maar wordt bovendien weerlegd door de verklaringen van de betreffende medewerkers.

Dat hij vanaf 2010 vanwege ziekte minder op de zaak aanwezig was (volgens verdachte’s verklaring ter terechtzitting was hij vanaf 2010 zo’n twee tot drie dagen per week op de zaak aanwezig) doet aan verdachte’s wetenschap omtrent de werkwijze niet af.

Oordeel van de rechtbank met betrekking tot de feiten 2 en 3

De rechtbank is op basis van de weergegeven overwegingen van oordeel dat hetgeen aan verdachte onder de feiten 2 en 3 ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen is.

Feit 4

 

Feit 4 betreft het verwijt dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan dan wel opdracht heeft gegeven tot het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van de vennootschappen bedrijf 1 BV, bedrijf 2 BV, bedrijf 3 BV, bedrijf 4 BV en bedrijf 5 BV.

Niet ter discussie staat dat in de jaren 2005 tot en met 2011 de hierboven genoemde vennootschappen voor een totaalbedrag van € 2.211.00 aan facturen voor DTP-werk betaald hebben aan het Bulgaarse bedrijf 14. De onder feit 4 genoemde facturen en de overige in het dossier opgenomen facturen zijn in de bedrijfsadministratie van de betreffende vennootschappen opgenomen. De prijs per pagina aan DTP-werkzaamheden bedroeg € 1.000 en is gedurende de jaren 2005 tot en met 2010 onveranderd gebleven.

Wel ter discussie staat of de in rekening gebrachte DTP-werkzaamheden in werkelijkheid zijn verricht. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

Het bedrijf bedrijf 14 is op 22 november 2005 opgericht door de broer van verdachte, naam 1. Op 26 april 2007 heeft naam 1 de aandelen van de vennootschap verkocht aan naam 10, die op zijn beurt de aandelen op 2 december 2011 weer heeft doorverkocht aan zijn vader, naam 11.

De omzet van bedrijf 14 over de jaren 2005 tot en met 2011 bedroeg € 2.982.920

De kosten over die jaren bedroegen € 22.418

De nettowinst over die jaren bedroeg derhalve € 2.960.502.

De nettowinst van bedrijf 14 zou derhalve door de jaren heen 99,25 % van de omzet hebben bedragen en de kosten 0,75%.

Door de jaren heen zijn door bedrijf 14 telkens grote bedragen aan dividend uitgekeerd:

2005 uitgekeerd aan naam 1 € 243.342

2006 uitgekeerd aan naam 1 € 364.745

2007 uitgekeerd aan naam 10 € 501.490

2008 uitgekeerd aan naam 1 € 550.004

2009 uitgekeerd aan naam 10 € 317.980

2010 uitgekeerd aan naam 10 € 63.220

totaal € 2.040.781.

Bedrijf 14 zou in de jaren 2005 tot en met 2011 naast de bedrijven van verdachte geen andere opdrachtgevers hebben gehad.

De contacten tussen de bedrijven van verdachte en bedrijf 14 liepen volgens verdachte via email, maar hij heeft verklaard dat hij niet meer beschikt over emailverkeer met bedrijf 14 en hij kan zich het emailadres van bedrijf 14 ook niet meer herinneren.

Door de facturen van bedrijf 14 hebben de bedrijven van verdachte in de jaren 2005 tot en met 2011 vrijwel geen winst gerealiseerd.

Voorts heeft naam 9 verklaard dat hij vanaf 2002/2003 tot en met medio 2014 binnen de bedrijven van verdachte de DTP-werkzaamheden verrichtte.

Genoemde naam 10 is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij in 2005 bij bedrijf 14 in dienst is gekomen en dat hij een uurloon van omgerekend € 128 per maand verdiende. Bedrijf 14 hield zich volgens naam 10 bezig met het omzetten van plaatjes van Pdf-formaat naar Coraldraw-formaat. Naam 1 kwam telkens vanuit Kayseri in Turkije naar Sliven in Bulgarije met een laptop waarop de om te zetten plaatjes stonden. Nadat de plaatjes waren omgezet ging naam 1 met de laptop weer terug naar Turkije. Verder heeft naam 10 verklaard dat hij bedrijf 14 in 2007 van naam 1 heeft overgenomen voor een bedrag van omgerekend € 2.556. Het aan hem uitgekeerde dividend (in totaal bijna € 1,4 miljoen) heeft hij contant bij een bank in Bulgarije opgehaald en vervolgens gebruikt voor privéuitgaven. Na de overname van bedrijf 14 is de werkwijze onveranderd gebleven: naam 1 bleef de laptop met daarop de plaatjes die omgezet moesten worden langsbrengen in Bulgarije. Ook heeft naam 10 verklaard dat het contract tussen bedrijf 14 en bedrijf 2 namens bedrijf 14 door hem is ondertekend, maar dat het bedrag ad € 1.000 per pagina al op het contract stond. Dat contract is hem door naam 1 aangeboden en het is niet door hem, naam 10, vastgesteld. Hij heeft geen contact gehad met bedrijf 2 over het contract, alles liep via naam 1 en hetzelfde geldt voor de contracten met bedrijf 4 BV, bedrijf 3 BV en bedrijf 5 BV.

De rechtbank acht bewezen dat bedrijf 14 in werkelijkheid geen DTP-werkzaamheden heeft verricht voor de bedrijven van verdachte . Dit oordeel is gebaseerd op de navolgende overwegingen.

  • De rechtbank acht niet geloofwaardig dat de broer van verdachte verdachte, naam 1, telkens de afstand tussen Kayseri in Turkije en Sliven in Bulgarije zou hebben overbrugd zodat in Bulgarije op een door die naam 1 meegebrachte laptop werkzaamheden konden worden verricht.
  • Het door naam 10 voor bedrijf 14 betaalde overnamebedrag van € 2.556 staat in geen enkele verhouding tot de bedragen aan dividend die in de jaren voor en na de overname zijn uitgekeerd.
  • Het nettowinstpercentage van bedrijf 14 ad 99,25 % van de omzet is onwaarschijnlijk hoog.
  • De prijs van € 1.000 per pagina voor DTP-werkzaamheden die in rekening is gebracht door bedrijf 14 staat niet in verhouding tot de prijs die de bedrijven van verdachte zelf in rekening brachten voor dergelijke werkzaamheden. De door verdachte ter terechtzitting overgelegde offertes, waaruit zou moeten blijken dat het bedrag van € 1.000 per pagina wel reëel is, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
  • Na de overname van bedrijf 14 door naam 10 in 2007 is het per pagina te betalen bedrag geen onderwerp van gesprek geweest: naam 10 heeft slechts de door naam 1 aan hem voorgelegde nieuwe contracten met bedrijven van verdachte, waar € 1.000 per pagina in was opgenomen, ondertekend. Verder heeft hij geen bemoeienis gehad met de totstandkoming van die contracten.
  • Binnen de bedrijven van verdachte was een DTP-er werkzaam in de persoon van naam 9 . Er was derhalve geen reden om de DTP-werkzaamheden voor onevenredig veel geld uit te besteden aan een bedrijf in Bulgarije.
  • Drukkerij bedrijf 23 heeft in de periode van 2006 tot en met 2012 handelsdrukwerk verricht voor bedrijf 9 BV, bedrijf 1 BV, bedrijf 4 BV, bedrijf 3 BV en bedrijf 5 BV. Volgens eigenaar naam 12 werd het DTP-werk aangeleverd in Pdf-formaat en dus niet in Coraldraw.
  • Verdachte heeft tegenover de Belastingdienst verklaard dat alle contacten met Bulgarije via e-mail gingen. Op de onder verdachte en de bedrijven van verdachte in beslaggenomen gegevensdragers (computers en dergelijke) zijn echter geen mailverkeer of andere vastleggingen met betrekking tot bedrijf 14 aangetroffen, behoudens een drietal logo’s van bedrijf 14 .

Conclusie met betrekking tot feit 4

De rechtbank acht op basis van de weergegeven overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen, bewezen dat bedrijf 14 in werkelijkheid geen DTP-werkzaamheden heeft verricht voor de bedrijven van verdachte . De terzake opgemaakte facturen zijn derhalve vals en de bedrijfsadministraties van de in de tenlastelegging onder (A), (B) en (C) genoemde vennootschappen zijn dientengevolge naar het oordeel van de rechtbank valselijk opgemaakt. Verdachte heeft daaraan feitelijk leiding gegeven.

Feiten 5 en 6

Onder feit 5 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan een aantal bedrijven van verdachte inzake het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften door die vennootschappen. Het gaat dan om de aangiften vennootschapsbelasting op naam van:

(A) bedrijf 3 BV (voorheen: bedrijf 1 BV en bedrijf 2 BV) over de jaren 2006, 2007 en 2010;

(B) bedrijf 4 BV over de jaren 2008 en 2009;

(C) bedrijf 5 BV over de jaren 2010 en 2011.

Onder feit 6 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zijn eigen aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2006 tot en met 2011 opzettelijk onjuist heeft gedaan.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Hiervoor is met betrekking tot feit 4 reeds bewezen verklaard dat in de jaren 2005 tot en met 2011 valse facturen, afkomstig van bedrijf 14, in de bedrijfsadministratie van bedrijf 3 BV (voorheen: bedrijf 1 BV en bedrijf 2 BV), bedrijf 4 BV en bedrijf 5 BV zijn opgenomen. Door het opnemen van deze valse facturen in de respectievelijk bedrijfsadministraties, op basis waarvan de aangiften vennootschapsbelasting zijn opgesteld en gediend, is telkens een te laag bedrag aan winst in de aangiften vennootschapsbelasting vermeld. Het belastingnadeel dat hiermee gemoeid is heeft de Belastingdienst berekend op € 637.381.

De facturen van bedrijf 14 zijn door bedrijf 3 BV (voorheen: bedrijf 1 BV en bedrijf 2 BV), bedrijf 4 BV en bedrijf 5 BV aan bedrijf 14 betaald. Door het betalen van die facturen heeft verdachte de overgemaakte bedragen aan de verschillende vennootschappen onttrokken. Deze onttrekkingen hadden in de aangiften inkomstenbelasting van verdachte als inkomsten uit aanmerkelijk belang aangegeven moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Het belastingnadeel dat hiermee gemoeid is heeft de Belastingdienst berekend op € 503.404 over de jaren 2006 tot en met 2010.

Verdachte verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de administratieve gegevens die nodig waren voor het doen van de onderhavige aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting, heeft aangeleverd aan de boekhouder. Tevens heeft hij verklaard dat hij de boekhouder opdracht heeft gegeven om die aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op naam van de genoemde vennootschappen respectievelijk op naam van hemzelf, te doen.

Conclusie met betrekking tot de feiten 5 en 6

De rechtbank acht bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van de in de tenlastelegging genoemde aangiften vennootschapsbelasting (feit 5).

Daarnaast acht de rechtbank bewezen dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde aangiften inkomstenbelasting opzettelijk onjuist heeft gedaan (feit 6).

Feit 7

 

Onder feit 7 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij een gewoonte heeft gemaakt van het op verschillende manieren witwassen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat onder feit 2 bewezen is verklaard dat het overgrote deel van de inkomsten van de bedrijven van verdachte in de jaren 2010 tot en met 2014 afkomstig is uit oplichting. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat de inkomsten van de bedrijven van verdachte in jaren 2005 tot en met 2009 ook afkomstig zijn geweest van oplichting.

Vervolgens merkt de rechtbank op dat de feitelijke handelingen waaruit het witwassen zou hebben bestaan zijn onderverdeeld in een zestal onderdelen. De rechtbank overweegt met betrekking tot hetgeen onder deze onderdelen is weergegeven het volgende.

1ᵉ gedachtestreepje

De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte van misdrijf afkomstige geldbedragen ten behoeve van zichzelf heeft aangewend. Met betrekking het party- en zalencentrum bedrijf 22 te Talas in Turkije overweegt de rechtbank dat er wel aanwijzingen in het dossier aanwezig zijn dat verdachte geldbedragen voor de bouw van dit centrum gebruikt heeft, doch het wettige en overtuigende bewijs hiervoor ontbreekt.

2ᵉ gedachtestreepje

Uit het dossier blijkt dat derden geldbedragen hebben gestort op de rekening van bedrijf 12, bedrijf 18, bedrijf 19, bedrijf 20, bedrijf 13 en bedrijf 21 .

De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken, omdat deze stortingen geen witwassen opleveren. Voor een bewezenverklaring van witwassen is immers vereist dat het voorwerp dat wordt witgewassen, in casu geld, uit misdrijf afkomstig is. De bedrijven die geldbedragen hebben gestort op de rekening van genoemde bedrijven hebben dit allemaal gedaan nadat zij door middel van telefonische acquisitie waren benaderd op de wijze zoals eerder in dit vonnis is beschreven. De rechtbank is van oordeel dat pas vanaf het moment dat de betaalde geldbedragen waren bijgeschreven op de bankrekening van de genoemde bedrijven, sprake was van een voltooide oplichting en dus van een misdrijf. Het door derden laten storten van geldbedragen op de bankrekening van die bedrijven kan derhalve niet gezien worden als een witwashandeling.

3ᵉ gedachtestreepje

De rechtbank acht bewezen dat in de jaren 2010 tot en met 2014 overboekingen zijn verricht tussen de bankrekeningen van de bedrijven van verdachte onderling. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van in het dossier opgenomen overzichten van onderlinge bankmutaties.

4ᵉ gedachtestreepje

Uit de in het dossier opgenomen overzichten van onderlinge bankmutaties blijkt dat in de jaren 2010 tot en met 2014 ook overboekingen zijn verricht tussen de bedrijven van verdachte en de eenmanszaken bedrijf 12, bedrijf 18, bedrijf 19, bedrijf 20 en bedrijf 13 . Daarnaast zijn in 2010 en 2011 door bedrijven van verdachte aanzienlijke geldbedragen overgemaakt naar bedrijf 14 .

Van een aantal overboekingen zijn de onderliggende facturen in het dossier opgenomen. De rechtbank acht niet alleen bewezen dat de overboekingen vanaf 2010 tot en met 2014 geldbedragen betreffen die middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van oplichting, maar eveneens dat op een aantal van die facturen valse omschrijvingen zijn opgenomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen met betrekking tot feit 4 is overwogen en naar de verklaringen van medeverdachte 2 en medeverdachte 1 .

5ᵉ gedachtestreepje

Uit de reeds gememoreerde overzichten van onderlinge bankmutaties blijkt tevens dat in de jaren 2010 tot en met 2014 contante opnames hebben plaatsgevonden van de bankrekeningen van de bedrijven van verdachte, met uitzondering van bedrijf 8 BV en bedrijf 10 BV.

Met betrekking tot bedrijf 12, bedrijf 21, bedrijf 18 en bedrijf 19 bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat verdachte bij de contante opnames van de bankrekeningen van die eenmanszaken is betrokken. Hetzelfde geldt voor de opnames van de bankrekening van bedrijf 14 .

Met betrekking tot de contante opnames van de bankrekeningen van bedrijf 20 en bedrijf 13 ligt dat anders. Op basis van de verklaringen van medeverdachte 1, naam 3 en naam 2 acht de rechtbank bewezen dat verdachte als medepleger van deze opnames beschouwd dient te worden.

6ᵉ gedachtestreepje

In de jaren 2010, 2011 en 2012 hebben meerdere kasstortingen plaatsgevonden op bankrekeningen van bedrijf 6 BV, bedrijf 8 BV, bedrijf 9 BV, bedrijf 3 BV, bedrijf 5 BV en bedrijf 10 BV. De rechtbank acht bewezen dat verdachte voor die stortingen (mede) verantwoordelijk is.

De rechtbank acht niet bewezen dat contante geldbedragen vervoerd zijn naar Talas/Kayseri in Turkije of andere plaatsen buiten Nederland. Het dossier bevat daarvoor onvoldoende bewijs.

Conclusie met betrekking tot feit 7

Naar het oordeel van de rechtbank is bewezen dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 december 2014 van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt door te verbergen of verhullen wie de rechthebbende van geldbedragen was en door deze geldbedragen te verwerven, voorhanden te hebben, over te dragen en/of om te zetten.

Feit 1

Onder feit 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij oprichter, leider of bestuurder is geweest van een organisatie die het plegen van oplichting, valsheid in geschrift, belastingfraude en witwassen tot oogmerk had.

Juridisch kader

Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Het oogmerk van die organisatie, te weten het plegen van misdrijven, hoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te zijn, maar zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder andere betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. Niet hoeft te worden bewezen dat verdachte in meerdere misdrijven heeft geparticipeerd. Er is sprake van deelnemen aan de organisatie indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelneming is voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

 

Uit de hiervoor bewezen verklaarde feiten blijkt dat verdachte de bestuurder en enig aandeelhouder is geweest van de Nederlandse vennootschappen die in de tenlastelegging genoemd zijn (de bedrijven van verdachte ). Het oogmerk van deze vennootschappen was het door middel van acquisitiefraude oplichten van ondernemers en andere organisaties, het valselijk opmaken van de bedrijfsadministraties van de vennootschappen, het opzettelijk onjuist doen van de aangiften vennootschapsbelasting van de vennootschappen en het op grote schaal witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit de gepleegde misdrijven. Bij het realiseren van dat oogmerk heeft verdachte duurzaam en op gestructureerde wijze samengewerkt met een groot aantal personen, van wie een aantal bij de bedrijven van verdachte in dienst is geweest. Daarmee is het bestaan van een criminele organisatie bewezen.

De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte, als degene bij wie de algehele leiding en aansturing van de vennootschappen en de medewerkers van die vennootschappen lag, als leider van die criminele organisatie beschouwd dient te worden.

Conclusie met betrekking tot feit 1

De rechtbank acht bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode leider is geweest van een organisatie die het plegen van misdrijven als oogmerk heeft gehad.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: het misdrijf: als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
  • Feit 2: het misdrijf: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
  • Feit 3: het misdrijf: medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd;
  • Feit 4: het misdrijf: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, aan de verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd;
  • Feit 5: het misdrijf: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, aan de verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd;
  • Feit 6: het misdrijf: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
  • Feit 7: het misdrijf: medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot 4 jaar gevangenisstraf, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat hij 6 jaar lang geen bestuurder van een onderneming mag zijn.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^