Moet een kredietinstelling de uit hoofde van de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme vereiste informatie verstrekken aan de financiële‑inlichtingeneenheid van de lidstaat waar zij haar diensten verricht of aan die van de lidstaat waar zij gevestigd is?

Conclusie van AG Y. Bot d.d. 4 oktober 2012 in de zaak C‑212/11 Jykse Bank Gibraltar  Aan het Hof van Justitie is de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Kan een lidstaat op grond van artikel 22, lid 2, van richtlijn 2005/60 (...) eisen dat de informatie die moet worden verstrekt door de kredietinstellingen die op zijn grondgebied actief zijn zonder er een vaste inrichting te hebben, dwingend en rechtstreeks wordt verstrekt aan zijn eigen autoriteiten die bevoegd zijn voor de bestrijding van het witwassen van geld, of moet in plaats daarvan het informatieverzoek worden ingediend bij de financiële‑inlichtingeneenheid van de lidstaat op het grondgebied waarvan de aangezochte kredietinstelling zich bevindt?”

Deze vraag is gerezen in een geding tussen, oorspronkelijk, de Servicio Ejecutivo de la Comisión de Prevención del Blanqueo de Capitales e infracciones Monetarias (de Spaanse financiële‑inlichtingeneenheid), en Jyske Bank Gibraltar Ltd, een kredietinstelling die haar activiteiten uitoefent in Spanje in het kader van het vrij verkeer van diensten, maar in Gibraltar gevestigd is.

De Spaanse Ministerraad heeft Jyske een geldboete van 1.700.000 euro opgelegd, omdat zij heeft geweigerd de door de Servicio Ejecutivo gevraagde informatie met betrekking tot bepaalde verdachte financiële transacties te verstrekken. Voor de nationale autoriteiten heeft Jyske betoogd, een dergelijke informatieverplichting enkel ten opzichte van de financiële‑inlichtingeneenheid van het gebied van vestiging te hebben, te weten Gibraltar, zulks overeenkomstig artikel 22, lid 2, van richtlijn 2005/60.

In de onderhavige zaak wenst het Tribunal Supremo (Spanje), voor welke rechterlijke instantie Jyske de haar opgelegde boete betwist, van het Hof te vernemen of de nationale regeling in overeenstemming is met het Unierecht, voor zover de Spaanse bepalingen voorschrijven dat kredietinstellingen die op Spaans grondgebied actief zijn in het kader van het vrije verkeer van diensten de voor de bestrijding van de financiële criminaliteit vereiste informatie rechtstreeks aan de nationale financiële‑inlichtingendienst moeten verstrekken.

AG Bot: Artikel 22, lid 2, van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat die kredietinstellingen verplicht de uit hoofde van de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme vereiste informatie rechtstreeks aan de financiële‑inlichtingeneenheid van die lidstaat te verstrekken, wanneer deze kredietinstellingen hun activiteiten op het nationale grondgebied uitoefenen in het kader van het vrij verrichten van diensten.

In elk geval moet artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een dergelijke regeling indien deze gerechtvaardigd wordt door een dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken, niet verder gaat dan hetgeen nodig om dit doel te bereiken en op niet‑discriminerende wijze wordt toegepast.

Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of, rekening houdend met het navolgende, aan deze voorwaarden is voldaan:

  • Gelet op de risico’s van de financiële criminaliteit voor de integriteit van de financiële markt mag een lidstaat, ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, informatie over verdachte financiële transacties eisen van kredietinstellingen die op het nationale grondgebied hun diensten verrichten.
  • Een dergelijke regeling is geschikt om dit doel te bereiken, wanneer zij de lidstaat in staat stelt doeltreffend toezicht uit te oefenen op verdachte financiële transacties door kredietinstellingen die hun diensten op het nationale grondgebied verrichten, de uitvoering van deze transacties daadwerkelijk op te schorten en, in voorkomend geval, de verantwoordelijken te vervolgen en te bestraffen.
  • De oplegging van deze verplichting aan kredietinstellingen die hun activiteiten in het kader van het vrij verrichten van diensten uitoefenen, kan een evenredige maatregel ter bereiking van dit doel zijn bij gebreke van een doeltreffend mechanisme ter verzekering van een volledige samenwerking tussen de financiële‑inlichtingeneenheden, zoals ten tijde van de feiten van het hoofdgeding het geval was.
  • Een dergelijke regeling is als zodanig niet discriminerend.

 

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^

EU-Gerecht: opgelegde boetes in het bitumenkartel grotendeels gegrond

Het EU-Gerecht heeft op 27 september jl. uitspraak gedaan in 16 zaken die betrekking hadden op boetes opgelegd naar aanleiding van het bitumenkartel. Tussen 1994 en 2002 zou het bitumenkartel de Nederlandse wegenbouwmarkt beheerst hebben. Aan dit kartel namen 14 Nederlandse ondernemingen deel. Door het onderling geven van kortingen aan ondernemingen die deelnamen aan het kartel zou de Nederlandse Staat tussen EUR  200 en 300 miljoen teveel betaald hebben voor de bouw van wegen.

Het door de Europese Commissie in 2006 opgelegde boetebedrag liep op tot in totaal EUR 266,7 miljoen. De betrokken ondernemingen zijn afzonderlijk tegen de boete in beroep gegaan.

In 2 van de 16 zaken heeft het Gerecht de door de Commissie opgelegde boete verlaagd. Het Gerecht vond dat de Commissie niet voldoende had bewezen dat Shell de aanstichter was van het kartel. Ook vond het Gerecht dat Ballast Nedam Infra BV gelet op de zwaarte van de inbreuk een te hoge boete had gekregen.

Klik hier, hier en hier voor de beschikkingen.

 

Bron: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Print Friendly and PDF ^

HvJEU: Conclusie AG over uitlegging en geldigheid van art. 4 bis lid 1 Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel, procedures van overlevering en draagwijdte van art. 53 van het Handvest EU

Conclusie van Advocaat-Generaal Y. Bot in de zaak C-399/11 (Melloni)

Inleiding

In de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof verzocht om uitlegging, en in voorkomend geval beoordeling van de geldigheid, van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot versterking van de procedurele rechten van personen en tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces.

Tevens wordt het Hof voor het eerst verzocht, de draagwijdte van artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te preciseren.

Vragen

Met zijn drie vragen verzoekt het Tribunal Constitucional het Hof om beoordeling van de verschillende wijzen waarop het zijn rechtspraak ook in het kader van de toepassing van het kaderbesluit zou kunnen handhaven:

  1. Kan de algemene toepassing van de voorwaarde dat voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering een verstekvonnis is vereist dat de veroordeelde in de uitvaardigende lidstaat in verzet kan komen, voortvloeien uit een uitlegging van de tekst, de opzet en de doelstellingen van artikel 4 bis van het kaderbesluit?
  2. Zo niet, is dit artikel dan verenigbaar met de artikelen 47, tweede alinea, en 48, lid 2, van het Handvest, die de beschuldigde respectievelijk het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak en de eerbiediging van zijn rechten van verdediging waarborgen? Moet het recht van de Unie aan deze grondrechten bovendien een ruimere bescherming bieden dan het door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), gegarandeerde niveau van bescherming?
  3. Ingeval bij de behandeling van de eerste twee vragen blijkt dat artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit, in samenhang met de artikelen 47, tweede alinea, en 48, lid 2, van het Handvest, zich ertegen verzet dat het Tribunal Constitucional zijn rechtspraak handhaaft op het gebied van het Europees aanhoudingsbevel, biedt artikel 53 van het Handvest hem dan de mogelijkheid daartoe?

Beoordeling AG 

Vraag 1

"51. Met zijn eerste vraag wenst het Tribunal Constitucional in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, sub a en b, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling bedoelde gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de degene tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat in verzet kan komen."

"66. De doelstellingen die de wetgever van de Unie bij de vaststelling van artikel 4 bis van het kaderbesluit heeft nagestreefd, bevestigen dat hij de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet de mogelijkheid heeft willen geven, de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat in verzet kan komen."

Vraag 2

"61. Met zijn tweede vraag wenst het Tribunal Constitucional van het Hof te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit verenigbaar is met de eisen van de artikelen 47, tweede alinea, en 48, lid 2, van het Handvest."

"85. Mijns inziens is er dus niets dat de geldigheid van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit ten aanzien van de artikelen 47, tweede alinea, en 48, lid 2, van het Handvest zou kunnen aantasten."

Vraag 3a

"88. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 53 van het Handvest een uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om op grond van zijn nationaal grondwettelijk recht de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat in verzet kan komen, ofschoon artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit een dergelijke voorwaarde niet toestaat."

"99. Volgens mij mag artikel 53 van het Handvest niet worden begrepen als een clausule ter regeling van een conflict tussen enerzijds een bepaling van afgeleid recht die, uitgelegd tegen de achtergrond van het Handvest, een bepaalde maatstaf van bescherming van een grondrecht zou vaststellen, en anderzijds een bepaling van een nationale grondwet die voorziet in een hoger niveau van bescherming van datzelfde grondrecht. In een dergelijk geval heeft dit artikel tot doel noch tot gevolg dat voorrang wordt gegeven aan de bepaling die de hoogste bescherming biedt en aan een nationale grondwet is ontleend. Door het omgekeerde te aanvaarden zou worden voorbijgegaan aan de vaste rechtspraak van Hof inzake de voorrang van het recht van de Unie."

"122. Een uitlegging van artikel 53 van het Handvest die een uitvoerende rechterlijke autoriteit zou toestaan om op grond van een bepaling van zijn nationale grondwet de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een verstekvonnis algemeen afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de persoon tegen wie dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de lidstaat van uitvaardiging in verzet kan komen, zou het door artikel 4 bis van het kaderbesluit gecreëerde evenwicht verstoren en kan dus niet worden aanvaard."

Vraag 3b

"124. Met zijn derde vraag verzoekt het Tribunal Constitucional niet alleen om uitlegging van artikel 53 van het Handvest, maar wil het in feite ook vernemen, welke speelruimte de lidstaten hebben voor het bepalen van het niveau van bescherming van de grondrechten dat zij in het kader van de toepassing van het recht van de Unie willen waarborgen. In dit verband dient een onderscheid te worden gemaakt tussen situaties waarin op het niveau van de Unie is bepaald welke mate van bescherming van een grondrecht in het kader van de toepassing van een optreden van de Unie moet worden gewaarborgd, en situaties waarin er geen gemeenschappelijke bepaling van dit niveau van bescherming heeft plaatsgevonden.

125. In het eerste geval houdt de vaststelling van het niveau van bescherming, zoals hierboven is uiteengezet, nauw verband met de doelstellingen van het betrokken optreden van de Unie. Zij weerspiegelt een evenwicht tussen de noodzaak om de doeltreffendheid van het optreden van de Unie te verzekeren en de noodzaak om de grondrechten afdoende te beschermen. In die situatie is het duidelijk, dat wanneer een lidstaat zich achteraf op de handhaving van zijn eigen, hoger niveau van bescherming zou kunnen beroepen, het door de wetgever van de Unie gecreëerde evenwicht zou worden verbroken en de toepassing van het recht van de Unie in gevaar zou worden gebracht.

126. In de context van het kaderbesluit is artikel 4 bis, lid 1, daarvan de uitdrukking van een overeenstemming tussen alle lidstaten over de gevallen waarin een bij verstek veroordeelde persoon moet worden overgeleverd zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan diens recht op een eerlijk proces en aan diens rechten van verdediging. Deze consensus tussen de lidstaten laat geen ruimte voor de toepassing van daarvan afwijkende nationale maatstaven van bescherming.

127. In het tweede geval hebben de lidstaten daarentegen een grotere speelruimte voor de toepassing, binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie, van het niveau van bescherming van de grondrechten dat zij binnen hun nationale rechtsorde willen waarborgen, mits dit niveau van bescherming verenigbaar is met de goede toepassing van het recht van de Unie en geen afbreuk doet aan andere krachtens het recht van de Unie beschermde grondrechten."

Conclusie

De AG geeft het Hof in overweging de vragen van het Tribunal Constitucional als volgt te beantwoorden:

  1. "Artikel 4 bis, lid 1, sub a en b, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling bedoelde gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat in verzet kan komen.
  2. Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, is verenigbaar met de artikelen 47, tweede alinea, en 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
  3. Artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie staat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toe, op grond van zijn nationaal grondwettelijk recht de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de persoon tegen wie dat bevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat in verzet kan komen, nu artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, de toepassing van een dergelijke voorwaarde niet toestaat."

Klik hier voor de volledige conclusie.

 

Print Friendly and PDF ^

HvJ EU: geen discriminatie bij Europees Aanhoudingsbevel

HvJ EG 5 september 2012, C‑42/11, Joao Pedro Lopes Da Silva Jorge (Grote Kamer)


Achtergrond

Bij in kracht van gewijsde getreden arrest van 3 december 2003 heeft het strafgerecht van Lissabon Lopes Da Silva Jorge tot een gevangenisstraf van 5 jaar veroordeeld voor handel in verdovende middelen. De feiten zijn begaan tussen april 2002 en juli 2002. Op 14 september 2006 heeft deze rechterlijke instantie met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel tegen Lopes Da Silva Jorge uitgevaardigd. Lopes Da Silva Jorge is na die datum in Frankrijk gaan wonen. Sinds 3 februari 2008 werkt hij op basis van een overeenkomst van onbepaalde duur als regionaal vrachtwagenchauffeur in Frankrijk bij een in die lidstaat gevestigde onderneming. Op 19 mei 2010 heeft Lopes Da Silva Jorge zich naar aanleiding van een telefonische oproep gemeld bij de bevoegde Franse politiediensten, die op dat ogenblik het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer hebben gelegd en hem van zijn rechten in kennis hebben gesteld. Op 20 mei 2010 is Lopes Da Silva Jorge in detentie geplaatst. Bij arrest van 25 mei 2010 heeft de cour d’appel d’Amiens de invrijheidstelling van Lopes Da Silva Jorge bevolen en hem onder rechterlijk toezicht geplaatst.
In het kader van het hoofdgeding betreffende de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel heeft de procureur-generaal van de cour d’appel d’Amiens de overlevering van Lopes Da Silva Jorge aan de uitvaardigende autoriteiten gevorderd op grond dat dit aanhoudingsbevel door deze autoriteiten met naleving van de wettelijke voorwaarden was uitgevaardigd en dat geen van de gronden tot verplichte of facultatieve weigering, die met name in art. 695‑24 van het wetboek van strafvordering zijn neergelegd, van toepassing was. Toen hem werd verzocht een standpunt in te nemen over de betekenis van het arrest van het Hof van 6 oktober 2009, Wolzenburg (C‑123/08, Jurispr. blz. I‑9621), betoogde de procureur-generaal van de cour d’appel d’Amiens dat Lopes Da Silva Jorge een beroep mag doen op de Franse wettelijke bepalingen die de voorwaarden regelen waaronder de bevoegde autoriteit de tenuitvoerlegging kan weigeren van een Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en dus op art. 695‑24 van het wetboek van strafvordering. Hij wijst er evenwel op dat de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, waarin dit art. uitsluitend ten aanzien van Franse staatsburgers voorziet, volgens art. 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 facultatief van aard is. Zoals de strafkamer van de Cour de Cassation (Frankrijk) in haar arrest van 7 februari 2007 (nr. 07‑80.162, Bull. Crim. nr. 39) heeft geoordeeld, is art. 695‑24 van het wetboek van strafvordering enkel van toepassing op Franse staatsburgers en op voorwaarde dat de bevoegde Franse autoriteiten zich ertoe verbinden de straf zelf ten uitvoer te leggen.
Lopes Da Silva Jorge heeft de verwijzende rechter verzocht de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren en te gelasten dat zijn gevangenisstraf in Frankrijk ten uitvoer wordt gelegd. In dit verband voert Lopes Da Silva Jorge met name aan dat zijn overlevering aan de Portugese rechterlijke autoriteiten in strijd is met art. 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De overlevering zou een onevenredige schending zijn van zijn recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven omdat hij in Frankrijk met zijn Franse echtgenote woont en in die lidstaat op basis van een met een Franse onderneming gesloten overeenkomst van onbepaalde duur als regionaal vrachtwagenchauffeur werkt. Onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Wolzenburg, voert Lopes Da Silva Jorge tevens aan dat art. 695‑24 van het wetboek van strafvordering, door de in art. 4, punt 6, van het kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging aan eigen staatsburgers voor te behouden, laatstgenoemde bepaling niet naar behoren heeft omgezet, aangezien deze bepaling ook toelaat dat deze grond ten aanzien van ingezetenen van de uitvoerende lidstaat wordt ingeroepen. Daarenboven houdt dit een op nationaliteit gebaseerde discriminatie in de zin van art. 18 VWEU in, aangezien het verschil in behandeling tussen eigen staatsburgers en staatsburgers van andere lidstaten, dat door deze nationale bepaling in het leven is geroepen, niet objectief gerechtvaardigd is.
In haar verwijzingsbeslissing vraagt de cour d’appel d’Amiens zich dus af of art. 695‑24 van het wetboek van strafvordering, dat de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de in art. 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel aan eigen staatburgers voorbehoudt, gelet op het reeds aangehaalde arrest Wolzenburg, verenigbaar is met deze bepaling van het kaderbesluit en met art. 18 VWEU.
Prejudiciële vragen 

Daarop heeft de cour d’appel d’Amiens de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
  1. Verzet het discriminatieverbod van art. [18 VWEU] zich tegen een nationale regeling zoals die van art. 695‑24 van het wetboek van strafvordering, dat de mogelijkheid tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, beperkt tot het geval dat de gezochte persoon de Franse nationaliteit bezit en de Franse autoriteiten zich ertoe verbinden zelf tot deze tenuitvoerlegging over te gaan?
  2. Is het beginsel van de tenuitvoerlegging in nationaal recht van de in art. 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584] bedoelde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging, overgelaten aan de beoordeling van de lidstaten of heeft het een dwingend karakter, en, meer bepaald, mag een lidstaat een maatregel vaststellen, die een discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt?

Beantwoording door het Hof 

Art. 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en art. 18 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij de omzetting van bedoeld art. 4, punt 6, weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, doch dat hij staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van de werkingssfeer van dit art. kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.

Klik
hier voor de volledige uitspraak.
Print Friendly and PDF ^

Conclusie AG HvJ EU: Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen – Recht op schadeloosstelling van slachtoffers van strafbare feiten



Conclusie van Advocaat-Generaal Sharpston d.d. 15 mei 2012, C-79/11, Giovanardi e.a.
 

Door het Tribunale Ordinario di Firenze is op 22 februari 2011 een verzoek gedaan om een prejudiciële beslissing. Met dit verzoek wordt het Hof verzocht om Kaderbesluit 2001/220 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, meer in bijzonder art. 9 ervan uit te leggen.

 
De vraag rijst of, en zo ja, in hoeverre een slachtoffer van een strafbaar feit niet alleen van de natuurlijke persoon of personen die het strafbaar feit heeft of hebben gepleegd een vergoeding kan verkrijgen van de ingevolge dat strafbaar feit geleden schade, maar ook van een rechtspersoon die volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat aansprakelijk wordt geacht voor dat strafbaar feit.

Print Friendly and PDF ^