Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 23 maart 2016, ECLI:NL:OGEABES:2016:8
De verdachte heeft als notaris in een periode van ongeveer drie jaren twee keer nagelaten om een ongebruikelijke transactie als bedoeld in de (inmiddels vervallen) Wet MOT BES en de Wwft BES te melden bij het daartoe bestemde meldpunt en één keer onvoldoende cliëntonderzoek gedaan.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Kort samengevat voert hij daartoe aan dat het instellen en voortzetten van de vervolging van de verdachte onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (door de raadsman misbruik van bevoegdheid genoemd).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering BES aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich maar in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Er is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich voor wanneer moet worden geconcludeerd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting) van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Die conclusie kan in deze zaak niet worden getrokken. De verdachte wordt verweten dat zij in de afgelopen jaren op enkele momenten als notaris de financiële (toezicht)wet- en regelgeving niet of niet geheel heeft nageleefd. Het doel van de normen die zijn neergelegd in deze wet- en regelgeving is het zo veel mogelijk voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme. Dit is een algemeen belang dat bescherming behoeft en om die reden kan de vervolging van de verdachte de toets van een redelijke en billijke belangenafweging doorstaan
Feit 1
Onder feit 1 wordt de verdachte verweten dat zij als notaris opzettelijk niet heeft voldaan aan haar wettelijke plicht om vier onroerend goed transacties als ongebruikelijk te melden bij het meldpunt van de Financial Intelligence Unit in Nederland (FIU). De verdachte heeft gemotiveerd betwist dat de betreffende transacties zijn aan te merken als ongebruikelijke transacties waarvan zij melding had moeten maken.
Een middel in de strijd tegen witwassen en financieren van terrorisme is het introduceren van een meldplicht voor onder andere juridische dienstverleners bij vermoedens van witwassen of financieren van terrorisme. Voor Bonaire is deze meldplicht opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Wwft BES). Artikel 3.5 eerste lid van deze wet verplicht het onverwijld melden van een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie aan het meldpunt. De Regeling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES met de Bijlage H (Indicatorenlijst) vult nader in wat onder een ongebruikelijke transactie moet worden verstaan. Er zijn objectieve en subjectieve indicatoren. Alle transacties die voldoen aan de objectieve indicatoren moeten gemeld worden, zonder dat ruimte is voor een nadere beoordeling door de notaris. Dit ligt anders bij de subjectieve indicatoren. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden zal door de notaris moeten worden beoordeeld of er aanleiding is te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme. Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) houdt toezicht op de naleving van de Wwft BES door de vrije beroepsbeoefenaren, zoals notarissen. In 2011 heeft het BFT een brochure uitgegeven waarmee is beoogd een handreiking te geven aan de vrije beroepsbeoefenaren hoe zij in de praktijk invulling kunnen geven aan de toepassing van de subjectieve indicatoren. De digitale versie van deze (per 15 juli 2014 geactualiseerde) brochure is voor een ieder beschikbaar via de website van het BFT. In de brochure zijn voorbeelden opgenomen van landen, cliënten en type transacties of dienstverlening met een mogelijk verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme. Als één van deze situaties zich voordoet, leidt dat volgens de brochure van het BTF niet automatisch tot de verplichting tot melding van een ongebruikelijke transactie. Als meerdere van de genoemde voorbeelden van toepassing zijn, kan dat volgens de betreffende brochure een belangrijke aanwijzing zijn dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie. Juridisch dienstverleners, zoals notarissen, worden in beginsel geacht op de hoogte te zijn van de voorschriften uit de financiële toezichtswet- en regelgeving en de relevante informatie van de toezichthouder daarover, zoals de hiervoor genoemde brochure.
Volgens het openbaar ministerie had de verdachte de vier betreffende transacties op grond van de subjectieve indicatoren moeten aanmerken als ongebruikelijk. De centrale vraag die door het Gerecht moet worden beantwoord, is dan ook of een redelijk handelend notaris naar objectieve maatstaven bezien aanleiding had om te veronderstellen dat deze transacties mogelijk verband hielden met witwassen of financiering van terrorisme.
Transactie 1: adres te woonplaats, Bonaire
Op 7 februari 2014 heeft de verdachte als notaris haar medewerking verleend aan de levering door de heer degene die leverde, wonende te woonplaats (Nederland), vertegenwoordigd door degene die vertegenwoordigde, van het woonhuis op het adres te Bonaire aan Vivaldi Development B.V., gevestigd te Bonaire, vertegenwoordigd door de heer die Vivaldi Development vertegenwoordigde.
De officier van justitie heeft over deze levering aangevoerd dat sprake is van de subjectieve indicatoren C.c. (de koopsom wijkt sterk af van de werkelijke waarde) en C.e. (onduidelijkheid over de financiering of de financieringsovereenkomst).
Indicator C.c. (de koopsom wijkt sterk af van de werkelijke waarde)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.c. van toepassing is, heeft de officier van justitie aangevoerd dat de woning begin 2014 is gekocht voor een bedrag van $1.488.302 terwijl bij (tussentijdse) beschikking van 25 december 2013 de waarde van het pand voor de vastgoedbelasting per 1-1-2013 is vastgesteld op $1.995.000.
De verdachte heeft over deze levering verklaard dat zij geen enkele aanwijzing had dat Vivaldi Development B.V. een te lage prijs betaalde voor het pand.
Het Gerecht overweegt als volgt. De verdachte heeft naar eigen zeggen destijds geen onderzoek gedaan naar de marktwaarde van het pand. Daarmee loopt zij het risico dat sprake is van de situatie als bedoeld in subjectieve indicator C.c. De bewijslast dat dit risico zich heeft verwezenlijkt en dus daadwerkelijk sprake is van één van de kenmerken op grond waarvan de transactie mogelijk moet worden aangemerkt als ongebruikelijk, rust in het strafrecht echter op het openbaar ministerie. De officier van justitie is niet in dit bewijs geslaagd. Ter zitting heeft de officier van justitie erkend dat algemeen bekend is dat in de praktijk regelmatig discussie bestaat over de juistheid van de vaststelling van de waarde van onroerend goed voor de vastgoedbelasting. Die constatering in samenhang met het feit dat de (schriftelijke) onderbouwing van de waarde zoals vastgesteld door de Belastingdienst ontbreekt, maakt dat de officier van justitie niet zonder meer op basis van die beschikking aannemelijk heeft gemaakt dat het pand aan de adres is verkocht voor een prijs die sterk afwijkt van de marktwaarde. Nu evenmin andere informatie is overgelegd waaruit dit kan blijken, is niet komen vast te staan dat de subjectieve indicator C.c. van toepassing is.
Indicator C.e (onduidelijkheid over de financiering of de financieringsovereenkomst)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.e. van toepassing is, heeft de officier van justitie aangevoerd dat de koopprijs zonder tussenkomst van de notaris rechtstreeks is voldaan aan de verkoper. Een onderhandse internationale betaling voor een registergoed is ongebruikelijk, aldus de officier van justitie.
De verdachte heeft hierover verklaard dat het in zijn algemeenheid juist is dat een onderhandse internationale betaling ongebruikelijk is, maar in dit specifieke geval niet. Zij weet dat de koper en verkoper elkaar goed kennen. Zij zijn zakelijke partners en hebben samen geïnvesteerd in de verbouwing van het pand. Het is volgens de verdachte niet ongebruikelijk dat onder deze omstandigheden, mede door de kosten en vertraging die een bancaire betaling met zich meebrengt, de verkoper kwijting verleent aan de koper voor de betaling van de koopprijs.
Het Gerecht overweegt als volgt. De situatie die hier aan de orde is, de betaling tussen een (buitenlandse) koper en verkoper die onderling geregeld wordt, dus buiten de notaris om, staat specifiek genoemd als voorbeeld in de hiervoor genoemde brochure van 1 april 2011 van het BFT (pagina 5, onder I 1.13).
De verdachte heeft echter uitgelegd waarom zij ten tijde van het passeren van de akte, gezien de informatie die zij had over de relatie tussen de betrokken cliënten en de aard van de door hen uitgeoefende activiteiten, geen reden had om aan te nemen dat de wijze van betaling een aanwijzing vormde dat er sprake was van een ongebruikelijke transactie. Deze uitleg komt het Gerecht niet onaannemelijk voor. Nu evenmin andere informatie is overgelegd waaruit kan blijken dat met betrekking tot de financiering sprake is van een (belangrijke) aanwijzing voor een ongebruikelijke transactie, is niet komen vast te staan dat de subjectieve indicator C.e. van toepassing is.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor geformuleerde centrale vraag ten aanzien van de transactie van 7 februari 2014 ontkennend moet worden beantwoord.
Transactie 2:adres 2, Bonaire
Op 1 april 2014 heeft de verdachte als notaris haar medewerking verleend aan de levering door degene die leverde, gevestigd te Saint Vincent en Grenadines, (vertegenwoordigd door vertegenwoordiger van degene die leverde), van het recht van erfpacht op enkele percelen grond te Bonaire, plaatselijk bekend als adres 2 aan de heer aan wie geleverd werd, woonachtig te woonplaats (Zwitserland),
De officier van justitie heeft over deze levering aangevoerd dat sprake is van de subjectieve indicatoren C.a. (de eigendom van de onroerende zaak is niet transparant), C.c (de koopsom wijkt sterk af van de werkelijke waarde) en C.e. (onduidelijkheid over de financiering of de financieringsovereenkomst).
Indicator C.a. (de eigendom van de onroerende zaak is niet transparant)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.a. van toepassing is heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte niet heeft vastgesteld wie de Ultimate Beneficial Owner (UBO) van Patinson S.A. is.
De verdachte heeft dit betwist. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel degelijk toereikend onderzoek heeft verricht naar de UBO. In dit verband heeft zij diverse stukken overgelegd. Het betreft onder andere een schriftelijke verklaring van 1 april 2014, ondertekend door ondertekenaar 1 en ondertekenaar 2 namens St. Vincent Trust Service LTD (Registered Agent van Patinson S.A.), waarin informatie wordt gegeven over de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van Patinson S.A.
Het Gerecht overweegt als volgt. De UBO van een juridische entiteit is de natuurlijke persoon die een belang heeft van minstens 25 procent in het kapitaal van de rechtspersoon, of minstens 25 procent van de stemrechten kan uitoefenen in een algemene vergadering, of begunstigde is van minstens 25 procent van het vermogen van de rechtspersoon. In de door de verdachte overgelegde stukken staat vermeld dat het Bedrijf Harbor Management Inc. de enige aandeelhouder van Patinson S.A. is. Uit de overgelegde documenten blijkt verder niets over deze onderneming, zoals de plaats van vestiging en de eigendoms- en zeggenschapsstructuur. Uit de door de verdachte overgelegde stukken blijkt dan ook niet wie de UBO van Patinson S.A. was ten tijde van het passeren van de akte van 1 april 2014. De enkele - niet met stukken onderbouwde - stelling van de verdachte ter zitting dat zij destijds wist dat de UBO van Patinson S.A. de heer de persoon die UBO was was, is onvoldoende om te concluderen dat zij de identiteit van de UBO (afdoende) heeft vastgesteld. Echter, dit betekent niet - zonder meer - dat de transactie door de verdachte mogelijk als ongebruikelijk moest worden aangemerkt. Zoals eerder al is overwogen, rust in het strafrecht de bewijslast dat sprake is van de situatie als bedoeld in de subjectieve indicator C.a. op het openbaar ministerie.
De officier van justitie is niet in dit bewijs geslaagd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat er door de opsporingsinstanties (adequaat) onderzoek is gedaan naar de UBO van Patinson S.A. en dat het moeilijk zo niet onmogelijk bleek om die UBO te identificeren. Er is dan ook niet komen vast te staan dat de eigendom van de onroerende zaak niet transparant was en dus de subjectieve indicator C.a. van toepassing is.
Indicator C.c. (de koopsom wijkt sterk af van de werkelijke waarde)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.c. van toepassing is, heeft de officier van justitie aangevoerd dat de woning in april 2014 is gekocht voor $1.505.000 terwijl op 1 januari 2011 de waarde van het pand voor de vastgoedbelasting is vastgesteld op $1.049.000. Tegen deze waardebepaling is volgens de officier van justitie in 2013 bezwaar gemaakt onder toevoeging van een taxatierapport van een beëdigd makelaar. In dit rapport van 15 december 2012 wordt aan het pand een marktwaarde toegekend van $650.000.
De verdachte heeft over deze levering verklaard dat zij geen enkele aanwijzing had dat de heer koper een te hoge prijs betaalde voor het pand. De verdachte was voor deze strafprocedure niet bekend met het bestaan van het genoemde taxatierapport van 15 december 2012. Het rapport bevindt zich niet in het strafdossier en zij is dan ook niet bekend met de inhoud daarvan. Volgens de verdachte week de koopprijs van het pand niet sterk af van de marktwaarde, ten bewijze waarvan zij een advertentie uit november 2013 heeft overgelegd waarin het betreffende pand wordt aangeboden voor een vraagprijs van $1.550.000.
Het Gerecht overweegt als volgt. Het door de officier van justitie genoemde taxatierapport bevindt zich niet in het strafdossier en kan daarom niet dienen als onderbouwing voor de stellingen van het openbaar ministerie. In het dossier bevindt zich wel een beschikking herziene waardevaststelling vastgoedbelasting van 26 juli 2013 waarin de waarde van het betreffende onroerend goed per 1-1-2011 is vastgesteld op $690.000. De schriftelijke onderbouwing van deze waarde zoals vastgesteld door de Belastingdienst, ontbreekt echter. Door de officier van justitie is voorts geen informatie overgelegd op grond waarvan (uitgaande van de in juli 2013 vastgestelde marktwaarde per 1-1-2011 van $690.000) kan worden aangenomen dat het onaannemelijk is dat zich in de periode daarna een aanzienlijke waardevermeerdering van het betreffende onroerend goed, heeft voorgedaan. De door de verdachte overgelegde advertentie uit 2013 vormt bovendien een aanwijzing dat de heer koper het onroerend goed aan de adres in april 2014 wel degelijk voor een marktconforme prijs heeft gekocht. Gelet hierop en bij gebreke aan informatie die tot een andere conclusie moet leiden, kan dan ook niet worden vastgesteld dat de subjectieve indicator C.c. van toepassing is.
Indicator C.e. (onduidelijkheid over de financiering of de financieringsovereenkomst)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.e. van toepassing is heeft de officier van justitie aangevoerd dat de heer koper woonachtig is in Zwitserland; een land met een verhoogd risico op witwassen en financiering van terrorisme en dat ten tijde van het passeren van de akte van levering op 1 april 2014 niets bekend was over de wijze waarop de heer koper de aankoop van het onroerend goed heeft gefinancierd.
De verdachte heeft ontkend dat sprake was van onduidelijkheid over de financiering door de heer koper van de betreffende aankoop. De heer koper woont in een “gewoon” Europees land en hij heeft de koopsom voldaan via een girale overboeking op de derdenrekening van het notariskantoor, aldus de verdachte.
Het Gerecht overweegt als volgt. De verdachte was bekend met de identiteit van de heer koper en zijn wijze van betaling van de koopsom, te weten door een girale overboeking. Wat de verdachte niet wist was of de heer koper het registergoed uit eigen middelen betaalde of via financiering. In zoverre is dan ook sprake van onduidelijkheid over de financiering. Het had op de weg van de verdachte gelegen om te onderzoeken uit welke bron(nen) de gelden van de heer koper afkomstig waren. Dit geldt te meer nu de heer koper woont in Zwitserland; volgens de informatie van BFT een land met een hoger witwasrisico. Van een notaris mag worden verwacht op de hoogte te zijn van dit landenrisico. Door nader onderzoek naar de financiering na te laten, loopt de verdachte een risico, bijvoorbeeld dat sprake is van de situatie zoals omschreven onder I. 1.10 op pagina 5 van de eerder genoemde brochure van het BFT, te weten: “Client koopt het registergoed uit eigen middelen (zonder financiering) terwijl daarvoor geen economische of legitieme reden is.” De bewijslast dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, dus dat er geen economische of legitieme reden voor de eigen middelen is, rust evenwel op het openbaar ministerie. De officier van justitie is niet in dit bewijs geslaagd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat door de opsporingsinstanties (adequaat) onderzoek is gedaan naar de herkomst van de gelden van de heer koper en dus evenmin dat met betrekking tot die financiering sprake is van een (belangrijke) aanwijzing voor een ongebruikelijke transactie. Onder deze omstandigheden kan niet tot de slotsom worden gekomen dat sprake is van de situatie als bedoeld in subjectieve indicator C.e.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor geformuleerde centrale vraag eveneens ten aanzien van de transactie van 1 april 2014 ontkennend moet worden beantwoord.
Transactie 3: Les Galleries Shopping Mall/adres, Bonaire
Op 7 mei 2014 heeft de verdachte als notaris haar medewerking verleend aan de levering door Stichting Villa Betty, gevestigd te Amsterdam (Nederland), bestuurd door bestuurder, vertegenwoordigd door vertegenwoordiger, van de onroerende zaak plaatselijk bekend als Les Galleries Shopping Mall aan Aquarius Royalties LLC, gevestigd te New York, met als bevoegd bestuurder de heer bestuurder van degene aan wie geleverd wordt, wonende te Bonaire.
De officier van justitie heeft over deze levering aangevoerd dat sprake is van de subjectieve indicatoren C.a. (de eigendom van de onroerende zaak is niet transparant) en C.e. (onduidelijkheid over de financiering of de financieringsovereenkomst).
Indicator C.a. (de eigendom van de onroerende zaak is niet transparant)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.a. van toepassing is, heeft de officier van justitie aangevoerd dat niet duidelijk is wie door de transactie van 7 mei 2014 de eigendom van de onroerende zaak heeft verkregen. De verdachte heeft niet vastgesteld wie de UBO van de koper is en de akte van levering bevat een vrijwaringsclausule die vragen oproept. Deze clausule houdt in dat de heer bestuurder van degene aan wie geleverd wordt verklaart de notaris en de verkoper te vrijwaren voor enige schade mocht blijken dat hij niet bevoegd zou zijn om de koper te vertegenwoordigen.
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel degelijk toereikend onderzoek heeft verricht naar de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van Aquarius Royalties LLC. Zij heeft zowel de UBO als de directeur geïdentificeerd. Ter onderbouwing daarvan heeft de verdachte diverse stukken overgelegd.
Het betreft onder andere een schriftelijke verklaring van 17 april 2014, ondertekend door advocaat, advocaat in New York, waarin staat vermeld dat de heer bestuurder van degene aan wie geleverd wordt de enige aandeelhouder is van Aquarius Royalties LLC en als “Operating Manager” bevoegd is om namens de onderneming onroerend goed transacties aan te gaan.
De reden van het opnemen van de vrijwaringsclausule in de akte is uitsluitend gelegen in het feit dat zij professioneel onbekend was met deze advocaat. De clausule vormde een extra (civiele) waarborg, aldus de verdachte.
Het Gerecht oordeelt als volgt. Uit de door de verdachte overgelegde stukken volgt wie de UBO van Aquarius Royalties LLC is. Nu de verdachte de UBO van de koper heeft vastgesteld en het openbaar ministerie geen bewijs van enige onjuistheid hieromtrent heeft geleverd, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van de situatie als bedoeld in indicator C.a.
Indicator C.e. (onduidelijkheid over de financiering of de financieringsovereenkomst)
Ter onderbouwing van het standpunt dat de subjectieve indicator C.e. van toepassing is, heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte met betrekking tot de transactie van 7 mei 2014 geen onderzoek heeft gedaan naar de wijze van financieren en het betalingsverkeer.
De verdachte heeft verklaard dat zij dit nadere onderzoek niet heeft verricht, omdat zij daar geen reden toe zag.
Het Gerecht overweegt als volgt. Door dit onderzoek na te laten, loopt de verdachte het risico dat zij kenmerken mist op grond waarvan de transactie mogelijk als ongebruikelijk moet worden gemeld aan het meldpunt. De bewijslast dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, in die zin dat de financieringskant van de transactie van 7 mei 2014 aanleiding vormde om de subjectieve indicator C.e. van toepassing te verklaren, rust echter op het openbaar ministerie. De officier van justitie is niet in dit bewijs geslaagd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat door de opsporingsinstanties (adequaat) onderzoek is gedaan naar de wijze van financieren en het betalingsverkeer, laat staan dat is bewezen dat onduidelijkheid bestaat rond de financiering of de financieringsovereenkomst en dat daarom de situatie als bedoeld in subjectieve indicator C.e. van toepassing is.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor geformuleerde centrale vraag ook ten aanzien van de transactie van 7 mei 2014 ontkennend moet worden beantwoord.
Transactie 4: adres, Bonaire
Op 15 april 2014 heeft de verdachte als notaris haar medewerking verleend aan de schenking door de heer schenker (vertegenwoordigd door de heer vertegenwoordiger van degene die de schenking doet) en mevrouw vrouw van degene die de schenking doet, allebei wonende te Bonaire, van zeven erfpachtrechten op zeven percelen grond met het daarop gebouwde, samen plaatselijk bekend als Boulevard adres te Bonaire, aan hun minderjarige dochter met het recht van vruchtgebruik gedurende het leven van schenkers.
De officier van justitie heeft over deze levering aangevoerd dat sprake is van de subjectieve indicator A. (vermoedelijke witwastransacties of financiering van terrorisme).
Indicator A. (vermoedelijke witwastransacties of financiering van terrorisme)
Aan zijn standpunt dat de subjectieve indicator A. van toepassing is, heeft de officier van justitie de volgende argumenten ten grondslag gelegd. De verdachte is op 29 april 2014 door de politie uit Nederland gehoord als getuige in een strafzaak tegen de heer degene die de schenking doet (hierna: degene die de schenking doet).
Tijdens dit verhoor is de verdachte verteld dat de woning aan de Boulevard adres te Bonaire mogelijk een object van witwassen is. Gelet op deze informatie had de verdachte alsnog de schenkingstransactie van 15 april 2014 als ongebruikelijk moeten melden aan het meldpunt.
De verdachte heeft over deze schenking verklaard dat het geenszins ongebruikelijk is dat een registergoed door ouders wordt geschonken aan hun kind met het recht van vruchtgebruik. Aan deze transactie kleven evenmin andere kenmerken op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt, aldus de verdachte.
Het Gerecht overweegt als volgt. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat degene die de schenking doet gedetineerd was op de dag van het passeren van de schenkingsakte. De reden van zijn detentie wist zij niet. Twee weken later hoorde de verdachte van de politie dat degene die de schenking doet verdachte was in een opsporingsonderzoek naar witwassen en dat er ook een strafrechtelijk (financieel) onderzoek naar hem was ingesteld. Het ligt dan voor de hand om in ieder geval uit te gaan van de mogelijkheid dat het één verband houdt met het ander.
Een strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld als de verdenking bestaat dat vermogen illegaal is verdiend. Tijdens het verhoor van 29 april 2014 is de verdachte specifiek gevraagd naar de aankoop in 2001 door degene die de schenking doet van het registergoed dat hij twee weken daarvoor had geschonken aan zijn dochter. Uit het feit dat de verdachte specifiek is bevraagd over deze aankooptransactie, had zij moeten afleiden dat de verdenking bestond dat die transactie verband hield met witwassen. Dit had op zijn minst bij de verdachte de vraag moeten oproepen of er een verband bestond tussen deze verdenking en de verschuiving van dit specifieke vermogensbestanddeel van degene die de schenking doet naar het vermogen van zijn dochter op 15 april 2014.
Conclusie
Al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, maken dat het Gerecht niet anders kan concluderen dan dat een redelijk handelend notaris naar objectieve maatstaven bezien aanleiding had om te veronderstellen dat deze transactie mogelijk verband hield met witwassen.
Eindoordeel
Op grond van het vorenstaande komt het Gerecht ten aanzien van feit 1 tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte de eerste drie onder dat feit ten laste gelegde transacties (de transacties van 7 februari 2014, 1 april 2014 en 7 mei 2014) had moeten aanmerken als ongebruikelijk. Dat betekent dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat op haar de verplichting rustte om van deze transacties melding te doen bij het meldpunt en dat zij opzettelijk heeft nagelaten om die verplichting na te komen. Zij zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Dat ligt anders voor wat betreft de laatste onder feit 1 ten laste gelegde transactie (de transactie van 15 april 2014). Op grond van het vorenstaande komt het Gerecht tot het oordeel dat de verdachte deze transactie op of kort na 29 april 2014 had moeten aanmerken als ongebruikelijk. Dit betekent dat op haar de plicht rustte om deze transactie onverwijld te melden aan het meldpunt. De verdachte heeft nog als verweer gevoerd dat zij niet (meer) wettelijk verplicht was om de schenkingstransactie te melden, omdat die al bekend was bij de opsporingsdiensten, zodat het alsnog melden daarvan zinloos was.
Volgens het relaasproces-verbaal bleek echter pas nadat het openbaar ministerie beslag had gelegd op het pand aan de Boulevard adres te Bonaire, ergens na 29 april 2014, dat het pand was geschonken aan de dochter van degene die de schenking doet. Het verweer van de verdachte is dus feitelijk onjuist en moet al om die reden worden verworpen.
De verdachte heeft dus niet voldaan aan haar meldingsplicht. In het economisch strafrecht is het opzet ‘kleurloos’ (alleen gericht op de bestanddelen van de delictsomschrijving) en niet ook ‘boos’ (mede gericht op het overtreden van de wet). Dit leidt ertoe dat met betrekking tot feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich eenmaal schuldig heeft gemaakt aan het haar ten laste gelegde opzettelijk nalaten om een Wwft BES-melding te doen.
Feit 2
Onder feit 2 wordt de verdachte verweten dat zij opzettelijk in strijd met haar wettelijke plicht op grond van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES (Wet MOT BES; de voorloper van de Wwft BES), heeft nagelaten om de ontvangst van een bedrag van $100.000 op de derdengeldrekening van haar notariskantoor op 27 oktober 2011 als ongebruikelijk te melden aan het meldpunt.
Ook in het kader van de Wet MOT BES diende een notaris melding te maken van een ongebruikelijke transactie. Volgens die wetgeving was een transactie onder andere ongebruikelijk wanneer die voldeed aan de objectieve indicator dat het een transactie betrof waarbij $11.000 of meer werd betaald aan of door tussenkomst van beroepsbeoefenaren in contanten, met cheques aan toonder of soortgelijke betaalmiddelen.
Ook onder de Wet MOT BES gold dat bij objectieve indicatoren melding verplicht was, zonder dat ruimte bestond voor een nadere beoordeling door de notaris.
De verdachte erkent de ontvangst op 27 oktober 2011 van het bedrag van 100.000 op de derdengeldrekening van haar notariskantoor. Volgens haar viel deze transactie echter niet onder haar meldingsplicht op grond van de Wet MOT BES, omdat het een girale overboeking betrof en geen contante transactie als bedoeld in de hiervoor genoemde objectieve indicator.
Het Gerecht volgt haar niet in dit standpunt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat op 27 oktober 2011 binnen één minuut twee keer een bedrag van $50.000 is opgenomen van de bankrekening van degene die de schenking doet. In de betreffende bankvouchers staat vermeld dat het telkens gaat om een current account “withdrawal”. Dit betekent “geldopname”. In het overzicht van deze bankrekening staat bij beide transacties de omschrijving “Cheque”. Er staat geen tegenrekening genoemd. Ongeveer één minuut na de tweede opname is door degene die de schenking doet een bedrag van $100.000 gestort op de derdengeldrekening van het notariskantoor van de verdachte. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat in zo’n geval op het rekeningoverzicht van de derdengeldrekening de storting staat omschreven als current account deposit. Dit is ook de term die staat vermeld op de bankvoucher van de betreffende transactie. Het woord “deposit” betekent “storting’. Het feit dat de drie betreffende transacties in het rekeningoverzicht en/of de bankvouchers staan omschreven als ‘cheque’, ‘geldopname’ dan wel ‘storting’ vormt al een sterke aanwijzing dat het hier geen girale overboeking betrof. In dit verband is echter ook nog het volgende van belang. Net als de verdachte en de officier van justitie gaat het Gerecht ervan uit dat het door degene die de schenking doet opgenomen totaalbedrag van $100.000 nimmer chartaal is gemaakt.
Het kan niet anders dan dat de reden daarvan is gelegen in het feit dat al duidelijk was dat dit bedrag direct zou worden gestort op een andere bankrekening. In dat geval is het vanuit praktisch oogpunt uiteraard ridicuul om het hele proces van omzetten in chartaal geld en dat vervolgens weer fysiek storten op de andere bankrekening te doorlopen. De facto betrof het dus geen contante transactie, maar het Gerecht kan tot geen andere conclusie komen dan dat de betreffende storting van $100.000 naar zijn aard wel degelijk moet worden aangemerkt als een contante transactie in de zin van de Wet MOT BES. Nu het een transactie boven de $11.000 betrof, had de verdachte van deze transactie melding moeten doen aan het meldpunt. Zij heeft dit nagelaten. Het Gerecht gaat daarbij niet uit van boos opzet, maar zoals eerder is overwogen, wordt dit op het terrein van het economisch strafrecht niet vereist. Er kan dan ook worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het haar onder feit 2 ten laste gelegde opzettelijk nalaten om een Wet MOT BES-melding te doen.
Feit 3
Onder feit 3 wordt de verdachte verweten dat zij bij de hiervoor genoemde transacties van 1 april 2014 en 7 mei 2014 opzettelijk geen (volledig) cliëntenonderzoek heeft verricht op de bij de Wwft BES voorgeschreven wijze. Meer specifiek wordt de verdachte ten aanzien van deze transacties door de officier van justitie verweten dat zij in strijd met artikel 2.2. lid 2 onder b. van de Wwft BES de UBO van twee betrokken cliënten, zijnde buitenlandse rechtspersonen, niet heeft geïdentificeerd.
Hiervoor is ten aanzien van de transactie van 1 april 2014 al overwogen dat de verdachte heeft nagelaten om de UBO van de verkopende partij, Patinson S.A. (afdoende) te identificeren. Dit betekent dat de verdachte de identiteit van deze cliënt niet op een adequate wijze heeft geverifieerd en dus onvoldoende cliëntenonderzoek heeft verricht. Het Gerecht gaat daarbij niet uit van boos opzet, maar zoals eerder is overwogen, wordt dit op het terrein van het economisch strafrecht niet vereist. Ten aanzien van deze transactie kan dan ook worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het haar onder feit 3 ten laste gelegde.
Dat geldt niet voor de transactie van 7 mei 2014. Hiervoor onder 4.1.4 is ten aanzien van deze transactie al overwogen dat de verdachte met stukken heeft aangetoond dat zij de UBO van haar cliënt Aquarius Royalties LLC, de kopende partij, heeft geïdentificeerd. Zij zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
- Feit 1: opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3.5 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES.
- Feit 2: opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 11 van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES.
- Feit 3: opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 2.2, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES.
Strafoplegging
Het Gerecht veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke geldboete van $5.000 met een proeftijd van 2 jaar.
In het voordeel van de verdachte houdt het Gerecht wel rekening met de omstandigheid dat op geen enkele manier aannemelijk is geworden dat haar nalaten werd ingegeven door de wens om criminele activiteiten te faciliteren. Het lijkt er eerder op dat zij zich in de praktijk van alledag onvoldoende heeft gerealiseerd welke invloed de financiële integriteitswet- en regelgeving op haar dagelijks handelen moet hebben. Ook houdt het Gerecht in het voordeel van de verdachte rekening met het feit dat het oude feiten betreft, dat zij een blanco strafblad heeft en dat zich na april 2014 geen nieuwe soortgelijke incidenten hebben voorgedaan. De verdachte lijkt haar Bedrijfsvoering op het gebied van de identificatie- en meldingsplicht sindsdien dus op orde te hebben.
Lees hier de volledige uitspraak.