‘Balanceren tussen waarheidsvinding en rechtsbescherming. Consequenties van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht en het bestuursrecht'
/In deze scriptie staat de vraag centraal welke criteria de rechter hanteert bij het bepalen van de verschillende rechtsgevolgen die kunnen worden verbonden aan door overheidsorganen onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht en het bestuursrecht. De strafrechter heeft de met de invoering van artikel 359a Wetboek van Strafvordering gecodificeerde mogelijkheid van strafvermindering, het uitsluiten van bewijs en het niet-ontvankelijk verklaren van het OM. Overigens kan soms worden volstaan met de enkele constatering dat vormen zijn verzuimd. Bij de keuze voor een bepaald rechtsgevolg dient de rechter rekening te houden met onder andere het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. De bewijsuitsluitingsregel wordt bovendien genuanceerd toegepast wegens het vereiste van relativiteit, causaal verband en schade. Hoewel de bestuursrechter slechts één consequentie kan verbinden aan een geconstateerde onrechtmatigheid met betrekking tot het bewijs – te weten het al dan niet uitsluiten van datzelfde bewijs – heerst in de bestuursrechtspraak thans onduidelijkheid omtrent de vraag hoe om te gaan met onrechtmatig verkregen bewijs. Wat betreft strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs wordt de door de belastingkamer van de Hoge Raad in 19921 uitgezette lijn grotendeels gevolgd door de hoogste bestuursrechters. Echter, vaak wordt slechts bekeken of aan het “zozeer indruist-criterium” is voldaan; indien het bewijsmateriaal op een wijze is verkregen welke zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, moet het gebruik ervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar worden geacht. Enkel in uitzonderlijke gevallen zal aan dit zwaarwegende criterium zijn voldaan terwijl de minder strenge toets aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur achterwege blijft. Bestuursrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs werd in het verleden nog wel uitgesloten wegens schending van een algemeen beginsel, echter, ook hier is het “zozeer indruist-criterium” aan een opmars bezig.
Concluderend kan worden gesteld dat de vraag welke rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aan de constatering dat bewijs onrechtmatig is verkregen in het strafrecht en het bestuursrecht verschillend wordt beantwoord. In de strafrechtspraak lijkt een voorkeur zichtbaar voor waarheidsvinding boven rechtsbescherming. Bij verscheidene (grens)gevallen wordt – volgens Heijmerink onterecht – gekozen voor strafvermindering boven bewijsuitsluiting of voor het enkel constateren van het verzuim boven strafvermindering. De vergelijking met een hellend vlak dringt zich op. Bovendien zorgen de vele gezichtspunten, wegingsfactoren en de in de rechtspraak ontwikkelde relativeringen ervoor dat de rechtszekerheid in het gedrang komt. De in het bestuursrecht geconstateerde ontwikkeling dat onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan wordt uitgesloten indien aan het zwaarwegende “zozeer indruist-criterium” is voldaan, lijkt haar onwenselijk. Bovendien duidt dit op een foutieve lezing van het op 1 juli 1992 door de Hoge Raad gewezen arrest.
Lees hier de scriptie ‘Balanceren tussen waarheidsvinding en rechtsbescherming. Consequenties van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht en het bestuursrecht' van Tesse Heijmerink (masterscriptie Strafrecht & Staats- en Bestuursrecht, Universiteit Maastricht, begeleiding: S. Jansen, beoordeling: 8,5).