Beklag gegrond: klager moet niet de dupe worden van het feit dat het huidige beslag ontoereikend is voor het veiligstellen van de verhaalsrechten van het OM op belanghebbende
/Rechtbank Rotterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1622 Op 22 augustus 2014 is op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend.
In 2007 is het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘Golf’ gestart tegen de belanghebbende en anderen wegens onder andere faillissementsfraude, valsheid in geschrift en omkoping. In dat strafrechtelijk onderzoek is op 29 augustus 2007 door de rechter-commissaris een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek afgegeven. Binnen dit onderzoek zijn op diverse data op de voet van artikel 94a Sv beslagen gelegd.
Op 22 april 2010 is vervolgens door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 103 Sv tot een maximumbedrag van €20.000.000 afgegeven en op 2 oktober 2015 is voorts door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 103 Sv tot een maximumbedrag van €42.253.198,95 afgegeven.
Voor wat betreft de klager is op 4 februari 2014 onder Van Lanschot Bankiers beslag gelegd op een betaalrekening en een spaarrekening ten name van de klager. Dit beslag betreft geldbedragen van respectievelijk €62.166,22 en €2.941.644,26 (totaal: €3.003.810,48).
Op 26 mei 2014 is onder bedrijf beslag gelegd op de vordering van de klager op bedrijf. Het beslag omvat tenminste €1.400.000 en eventuele bonussen.
Bij vonnis van deze rechtbank van 19 juli 2013 is de belanghebbende veroordeeld ter zake van omkoping, valsheid in geschrift, bedrieglijke bankbreuk, meineed en het bezitten van een vals reisdocument. Door het openbaar ministerie is bij de behandeling van de strafzaak tevens een ontnemingsvordering aangekondigd.
Bij arrest van 30 juni 2015 heeft het gerechtshof Den Haag de belanghebbende vrijgesproken van de bedrieglijke bankbreuken, meineed en het bezitten van een vals reisdocument. De belanghebbende is veroordeeld voor omkoping en valsheid in geschrift. Tegen dit arrest is door het openbaar ministerie cassatie ingesteld.
Op 21 mei 2015 is de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel thans wordt geschat op €42.253.198,95, aan de belanghebbende betekend.
Op 25 januari 2016 heeft de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer aangekondigd het beslag op bankrekening voor wat betreft de geldbedragen €2.550.000 en €70.000 (totaal: €2.620.000) op te zullen heffen. Voor het overige heeft de officier van justitie de beslagen gehandhaafd.
Bij mail van 28 januari 2016 is de officier van justitie (via mr. P.F. van Nieuwenhuizen, parketsecretaris) teruggekomen op haar toezegging het beslag voor wat betreft de geldbedragen tot een bedrag van €2.620.000 op te zullen heffen en is opdracht gegeven om een bedrag van €1.776.891,24 van de beslagen als volgt vrij te geven:
- €1.485.824,00 door middel van het opheffen van het beslag op de vordering van de klager op bedrijf;
- €62.166,22 door middel van het opheffen van het beslag op de betaalrekening;
- €228.901,02 door middel van het vrijgeven van het door beslag getroffen saldo op de spaarrekening.
Standpunt klager en standpunt officier van justitie
De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eigenaar is van de onder hem, ten laste van belanghebbende, gelegde beslagen en dat de geldbedragen en de vordering met een reëel zakelijk motief aan hem zijn gaan toebehoren. Er is geen sprake van dat de geldbedragen en de vordering aan de klager zijn gaan toebehoren om de uitwinning daarvan bij belanghebbende te bemoeilijken of te verhinderen.
Vervolgens heeft de klager zich op het standpunt gesteld dat, nu sprake is van ander-beslag als bedoeld in artikel 94a Sv, gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, niet kan worden volstaan met een summiere toets. Het uitgangspunt van het openbaar ministerie dat sprake zou zijn van verhaal frustratie dient ten volle te worden getoetst.
Voorts is door de klager naar voren gebracht dat het beslag beperkt dient te zijn tot de waarde van de vordering die aan de klager zou zijn gaan toebehoren om de uitwinning daarvan bij belanghebbende te bemoeilijken. Door het openbaar ministerie wordt de hoogte van de vermeende vordering echter op geen enkele wijze nader bepaald. Dit heeft tot gevolg dat het ander-beslag verder reikt dan wettelijk is toegestaan hetgeen tot gevolg dient te hebben dat het beslag als onrechtmatig wordt aangemerkt.
Tot slot heeft de klager zich op het standpunt gesteld dat de voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door de blokkering van de fondsen van de klager als gevolg van het ander-beslag wordt de voortgang van het bedrijf, waar de klager financier van is, ten onrechte in gevaar gebracht.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het resterende deel van de beslagen op het standpunt gesteld dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad artikel 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure van artikel 552a Sv. De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat ook in het geval van een situatie van een ander-beslag de beklagrechter slechts een summiere toets behoort aan te leggen bij de beoordeling van het klaagschrift. De ‘ander’ staat immers een volwaardige civiele procedure ter beschikking in de executiefase, zodat artikel 6 EVRM niet in het geding is.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu niet buiten redelijke twijfel vast kan worden gesteld dat de klager als eigenaar kan worden aangemerkt. De feiten en omstandigheden die in de processen-verbaal met nummers pvnr-1 en pvnr-2 zijn gepresenteerd, laten enerzijds zien dat de voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren om het verhaal te frustreren en anderzijds om bewust twijfel te creëren over de werkelijke eigendom. Die werkwijze brengt in ieder geval met zich mee dat zowel van de ander-beslagenen als van de verdachte niet meer buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld wie de daadwerkelijke en/of formele eigenaar is. Gelet hierop is de officier van justitie van oordeel dat de beklagrechter niet meer toe kan komen aan een beoordeling van de voorwaarden zoals gesteld in artikel 94a, vierde lid, Sv.
Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van omstandigheden die nopen tot een onderzoek naar de proportionaliteit dan wel dat het gelegde conservatoire beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
Beoordeling klacht
Ten aanzien van de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers
Bij de behandelingen van het klaagschrift in raadkamer is door en namens de klager zeer uitvoerig en met stukken onderbouwd betoogd dat hij eigenaar is van de gelden op bovengenoemde rekeningen en dat de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv niet aan de orde is. Deze uiteenzettingen hebben er in geresulteerd dat de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer van 13 oktober 2015 kenbaar heeft gemaakt het beslag te heroverwegen.
Bij mailbericht van 29 oktober 2015 heeft de officier van justitie bericht de beslagen niet te zullen opheffen. Bij de behandeling van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie aangekondigd het beslag op één van bovengenoemde rekeningen deels op te heffen, te weten voor een bedrag van in totaal €2.620.000. Vervolgens heeft de officier van justitie bij de heropening van het onderzoek in raadkamer op 9 februari 2016 kenbaar gemaakt dat zij bij de behandeling in raadkamer van 25 januari 2016 niet had bedoeld het beslag tot een bedrag van €2.620.000 op de rekeningen van Van Lanschot Bankiers op te willen heffen. Zoals ook omschreven is in de mail van mr. P.F. van Nieuwenhuizen, parketsecretaris, van 28 januari 2016 had de officier van justitie kennelijk eigenlijk bedoeld om een breukdeel van het beslag vrij te geven dat gelijk is aan de verhouding tussen enerzijds de totale ontvangsten (€6.619.900) en anderzijds het geldbedrag met een reëel zakelijk motief (€2.620.000). De opheffing van dat percentage, te weten 39,58 % (hetgeen neerkomt op een bedrag van €1.776.891,24), is vervolgens door het openbaar ministerie vrij gegeven door middel van opheffing van het beslag op de vordering van de klager op bedrijf, opheffing van het beslag op de betaalrekening tot een bedrag van €62.166,22 en opheffing van het beslag op het saldo van €228.901,02 op de spaarrekening.
De rechtbank kan de officier van justitie in deze redenering en berekening niet volgen. Bij de behandeling in raadkamer van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie herhaaldelijk en uitdrukkelijk toegezegd dat zij het beslag op de bankrekeningen van de klager tot een bedrag van €2.620.000 op zou heffen omdat volgens de officier van justitie voldoende aannemelijk was geworden dat dit geldbedrag een reëel zakelijk motief had en hierbij geen sprake was van de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv. De klager mocht op deze toezegging vertrouwen. De beginselen van een behoorlijk proces staan er aan in de weg om een andere en nadeligere beredenering en berekening te maken. Het kan immers niet zijn dat de klager de dupe moet worden van het feit dat het huidige beslag ontoereikend is voor het veiligstellen van de verhaalsrechten van het openbaar ministerie op belanghebbende.
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van de onderbouwde argumenten van de klager en zijn raadsvrouw ruime gelegenheid gekregen kenbaar te maken op basis waarvan het strafvorderlijk belang van artikel 94a Sv ten aanzien van het resterende beslag thans nog aanwezig is. Gelet op het gevoerde verweer en de toezegging van de officier van justitie dat een deel van het beslag kan worden opgeheven, mag van de officier van justitie worden verwacht dat zij concreet en goed onderbouwd aangeeft wat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het resterende beslag is. De officier van justitie heeft dit nagelaten. Als meest dragend argument voor de handhaving van het beslag op de resterende gelden heeft de officier van justitie zich nog altijd enkel en alleen gebaseerd op de familiaire betrekking tussen de klager en belanghebbende, hetgeen de rechtbank als volstrekt ontoereikend acht.
De rechtbank concludeert dat op basis van het raadkamerdossier en het verhandelde ter raadkamerzitting, niet gebleken is van voldoende aanwijzingen dat het beslagene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
Het beklag wordt dan ook gegrond verklaard voor zover het de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers betreft.
Ten aanzien van de vordering(en) van klager op bedrijf
De officier van justitie heeft bij mailbericht van 28 januari 2016 besloten het beslag op de vordering van de klager op bedrijf op te heffen. Gelet hierop kan niet langer gesproken worden over enig strafvorderlijk belang bij de voortduring van dit deel van het beslag. De rechtbank zal ook dit deel van het beklag gegrond verklaren.
Lees hier de volledige uitspraak.