Beklag tegen beslag onder advocaat: Zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang dat de waarheid aan het licht komt doen prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster

Hoge Raad 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1006

Op 10 april 2014 is klaagster aangehouden op verdenking van (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrifte, oplichting en deelname aan een criminele organisatie. De strafzaak tegen klaagster maakt deel uit van een grootschalig opsporingsonderzoek, onderzoek Rykiel, dat zich richt op verdenking van witwassen, valsheid in geschrifte, deelname aan een criminele organisatie en overtreding van de Wet op de Kansspelen door het illegaal op internet aanbieden van gokspelen.

Klaagster is sinds 1 augustus 2010 als advocate en mede aandeelhouder verbonden aan kantoor B N.V. te Alkmaar. Daarvoor was zij als advocate en compagnon werkzaam bij advocatenkantoor C LLP te Amsterdam. Op 10 april 2014 heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden op het kantoor van B en C. Daarbij is een aantal geschriften in beslag genomen.

Voorafgaand aan deze doorzoekingen heeft de rechter-commissaris zich bij beslissing van 9 april 2014 uitgelaten over de vraag of het verschoningsrecht inbeslagneming van geschriften in de weg staat. De rechter-commissaris heeft op basis van het proces-verbaal van verdenkingen geoordeeld dat er sprake is van verdenking van ernstige strafbare feiten, waaronder deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Deze ernstige verdenking dient te worden onderzocht en brengt een zwaar onderzoeksbelang mee dat zich ook uitstrekt tot de medeverdachten. Op grond daarvan heeft de rechter-commissaris beslist dat “zich in dit geval uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te wijken voor het verschoningsrecht”. Naar de rechtbank aanneemt kan deze laatste passage in het licht van de voorgaande overwegingen van de rechter-commissaris niet anders worden opgevat dan als een kennelijke schrijffout en houdt haar beslissing in, dat het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding.

Klaagster heeft van 10 april tot 23 april 2014 in voorarrest doorgebracht. Blijkens het bevel van bewaring wordt zij, kort samengevat, verdacht van 4 strafbare feiten:

  • deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van witwassen, valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet op de Kansspelen;
  • het medeplegen van (gewoonte)witwassen;
  • valsheid in geschrifte, middels het opstellen van valse contracten, e-mailberichten aan de Kansspelautoriteit (KSA) en andere geschriften, waaronder facturen;
  • oplichting van de KSA door het noemen van een onjuiste opdrachtgever.

In de raadkamerzitting van 23 april 2014 heeft de rechtbank de vordering gevangenhouding afgewezen bij gebrek aan ernstige bezwaren. Op 6 oktober 2014 heeft klaagster een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend, gericht tegen de inbeslagneming bij B. Het klaagschrift is behandeld ter zitting van 21 november 2014 en 3 april 2015, waar klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam. Ter zitting van 3 april 2015 heeft de raadsman bij pleitnota aangegeven dat het klaagschrift zich ook richt tegen de inbeslagneming bij C.

De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt, voor zover in cassatie relevant, het volgende in:

“Het oordeel van de rechtbank

(…)

De rechtbank zal hieronder eerst beoordelen of er in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Daarbij gaat de rechtbank uit van het navolgende in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader.

Het verschoningsrecht is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken, waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat bij doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat diens toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet nodig is als deze doorzoeking gericht is op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is niet toereikend, maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. In een dergelijk geval is de bevoegdheid tot doorzoeking en inbeslagneming niet beperkt tot corpora et instrumenta delicti, zodat de vraag of deze geschriften een zodanig karakter hebben niet relevant is. Wel mag in een dergelijk geval de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid (zie ECLI:NL:HR:2005:AT4418).

Het bestaan van zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen indien jegens de advocaat sprake is van een redelijke vermoeden van schuld aan een ernstig strafbaar feit. Daarbij is de mate van ‘stevigheid’ van de verdenking niet van doorslaggevende betekenis bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie ECLI:NL:HR:2013:1740).

De rechter die moet oordelen of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, mag niet volstaan met een marginale toetsing daarvan, maar moet zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel vormen (zie ECLI:NL:HR:2007:BA0491).

Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, dient allereerst te worden vastgesteld of er een redelijk vermoeden van schuld is aan een ernstig strafbaar feit. Daarbij neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking, zich baserend op het verhandelde ter zitting en het persoonsdossier (PD) en het raam proces-verbaal van 10 september 2014 met bijlagen (ZD-08) in de strafzaak tegen klaagster.

Klaagster heeft niet betwist dat zij de contracten, gedateerd 21 februari 2012, heeft opgesteld, waarin de rechtsverhoudingen tussen D en E Ltd en tussen F en E zijn vastgelegd. In het contract tussen D en E (ZD08, p. 182-187) staat dat D, gevestigd te Costa Rica, eigenaar is van websites waarop internet games aan het publiek worden aangeboden. E, gevestigd te Cyprus, neemt het beheer en onderhoud van de websites op zich voor D en zorgt voor het verzamelen van de inleggelden/weddenschappen van de deelnemers en het uitbetalen van de winsten. Het contract is getekend door betrokkene 3 als directeur van D en betrokkene 4 als directeur van E. betrokkene 3 was toen geen directeur meer van D. betrokkene 4 heeft verklaard niets inhoudelijks over het contract te kunnen vertellen. Klaagster heeft tijdens het eerste politieverhoor (PD, p. 485) verklaard betrokkene 4 niet “zakelijk te kennen” en betrokkene 3 nooit te hebben ontmoet of gesproken. Dit laatste is in strijd met de verklaring van betrokkene 3 dat hij in 2009 een brief van het ministerie van justitie had gekregen dat D moest stoppen met het aanbieden van illegale online kansspelen. Hij had toen gebeld met betrokkene 1, een van de hoofdverdachten in de Rykiel zaak, en had daarna hierover contact gehad met klaagster. Voor betrokkene 3 was dit aanleiding te stoppen als directeur van D (raam p-v, p. 10).

Daar komt bij dat de betrokken contractpartijen ( D en E ) niet aanwezig waren bij de contractbesprekingen. Klaagster heeft ter verklaring hiervan gewezen op het “trustachtige” karakter van D en E. De contractueel vastgelegde werkzaamheden betroffen echter concrete bedrijfsactiviteiten en beperkten zich niet tot vermogensbeheer. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van betrokkene 13. Hij bevestigt dat niemand van D en E aanwezig was bij de contractbesprekingen. Iedereen die daar wel bij aanwezig was, waaronder klaagster, wist dat men bezig was een constructie te bouwen, aldus betrokkene 13 (raam p-v, p. 26).

De rechtbank merkt hierbij nog op dat uit het strafdossier blijkt dat D geen licentiehouder was voor het aanbieden van online kansspelen. Costa Rica kent zelfs in het geheel geen licentiestelsel ten aanzien van online kansspelen. Klaagster, specialist op dit rechtsgebied, heeft tegenover de politie verklaard daar niet van op de hoogte te zijn geweest (PD, p. 492).

Op instigatie van betrokkene 1 heeft klaagster contact opgenomen met de KSA met het verzoek een gedoogletter van de KSA te ontvangen (raam p-v, 10). In een mailbericht van 29 oktober 2012 aan de KSA (PD, p. 65) schrijft klaagster dat ze is benaderd door de Amerikaanse advocaat van D over de mogelijkheid van een deal met de KSA. Op 10 december 2012 bericht klaagster de KSA per mail dat zij de Nederlandse advocate is van D. “ D is gevestigd in Costa Rica. (...) De CEO en beleidsbepaler binnen D is betrokkene 5. Hij woont in Costa Rica. (...) D is niet gelieerd aan andere bedrijven die kansspelen aanbieden op de Nederlandse markt.” (PD, p. 80).

... betreft betrokkene 6, de vriendin van betrokkene 4. Zij was vanaf 9 juli 2012 formeel bestuurder van D. Uit de stukken blijkt niet dat zij voor D beleidsbepalend is geweest. Tijdens het eerste politieverhoor verklaarde klaagster dat zij betrokkene 6 niet kent en niet weet of het een man of een vrouw is. Tijdens de doorzoeking ten kantore van B heeft klaagster verklaard dat zij de naam van betrokkene 6 van betrokkene 1 had doorgekregen (ZD, p. 68). In haar eerste politieverhoor verklaarde zij dat dat “kon kloppen” (PD, p. 488).

Voorts wijst de rechtbank op aantekeningen die zijn gemaakt bij een vergadering op 30 augustus 2012, waarbij klaagster aanwezig was (naar de rechtbank aanneemt wordt in de aantekeningen met “...” klaagster bedoeld). Deze aantekeningen zijn in beslag genomen tijdens de doorzoeking op het kantoor van F BV op 24 mei 2013. Op het aantekenblaadje is genoteerd: “aanbieden = verboden, misdrijf” en “meer substantie/e-mail verkeer tussen F - E - D nodig”. Met name die laatste passage draagt bij aan het vermoeden dat de aanwezigen, waaronder klaagster, wetenschap hadden van het bestaan van een schijnconstructie. Dat de laatste passage slechts zou verwijzen naar het niet nakomen van enkele onbelangrijke, niet materiële rapportageverplichtingen van F / E, zoals klaagster ter zitting heeft betoogd, is uit die passage niet op te maken.

Op 12 mei 2012 heeft een ontevreden klant, betrokkene 7, een mailbericht gestuurd naar de helpdesk van een online casino van D....com). Daarin schrijft hij dat hij samen met een journalist gaat uitzoeken wie betrokkene 10 is en waarom men “zich verbergt achter tal van zogenaamde bedrijfjes die opereren vanuit Costa Rica” (raam p-v, p. 22). Betrokkene 8, een van de hoofdverdachten in het onderzoek Rykiel, stelt betrokkene 1 voor dat klaagster hierover contact opneemt met betrokkene 7. Volgens betrokkene 7 is hij inderdaad gebeld door klaagster, die daarbij niet wilde aangeven voor wie zij optrad.

Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop klaagster haar werkzaamheden voor D heeft gefactureerd. Klaagster diende de facturen in bij A BV. Deze stuurde de facturen door naar F BV. Die betaalde de facturen aan betrokkene 2, waarna deze weer klaagster uitbetaalde. Volgens betrokkene 2 was dit zo afgesproken, omdat klaagster niet aan D wilde factureren omdat zij dan geen geld kreeg. F wilde volgens betrokkene 2 geen factuur van klaagster in zijn administratie hebben (raam p-v, p. 41-42 en ZD08 p. 71). Een medewerker van het belastingkantoor, betrokkene 9, heeft deze gang van zaken bevestigd. Volgens hem had betrokkene 1 dit met betrokkene 2 afgesproken (ZD08, p. 216). Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat een dergelijke wijze van factureren via derden niet ongebruikelijk is. Dat verklaart echter nog niet, waarom niet zij, maar betrokkene 1 namens F deze wijze van betalen met betrokkene 2 heeft afgesproken. Ook blijft vooralsnog onverklaard, welk belang klaagster had bij deze betaling via een derde.

Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden en op basis van de thans beschikbare stukken concludeert de rechtbank dat er een redelijk vermoeden van schuld is jegens klaagster ten aanzien van de in het bevel van bewaring genoemde strafbare feiten.

Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of deze verdenking van dien aard is dat er kan worden gesproken van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding.

De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het een verdenking betreft van ernstige strafbare feiten. Er is sprake van een zwaarwegend onderzoeksbelang, dat zich ook uitstrekt tot de medeverdachten in de zaak Rykiel. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit onderzoeksbelang niet op een andere manier worden gediend dan doordat het verschoningsrecht hiervoor moet wijken, waarbij in het bijzonder geldt dat gezien de aard van de strafbare feiten waarvan klaagster wordt verdacht, niet met uit openbare bronnen verkregen gegevens of bescheiden kon worden volstaan.

Klaagster heeft aangevoerd dat de inbeslagneming ongericht (een ‘fishing expedition’) en disproportioneel is en dat daarom het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op een privé leven is geschonden.

Ten aanzien van de doorzoeking bij C stelt de rechtbank vast, dat gericht in beslag is genomen. In het proces-verbaal van 5 juni 2014 is gerelateerd dat bestanden op externe gegevensdragers zijn geselecteerd op basis van een steekwoordenlijst. De steekwoorden houden direct verband met betrokkenen bij het onderzoek Rykiel. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking van 22 april 2014 is verder doorzocht op basis van door de zaaksofficier ter plaatse opgegeven zoekwoorden. Ook deze hebben rechtstreeks verband met het onderzoek Rykiel.

Ten aanzien van de doorzoeking bij B stelt de rechtbank vast, dat blijkens het proces-verbaal van 9 mei 2014 de doorzoeking heeft plaatsgevonden aan de hand van een door de rechter-commissaris samengestelde lijst met dossiernummers. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking (p. 3) heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat “voldoende is gewaarborgd dat enkel de digitale dossiers en e-mail berichten zijn gekopieerd die betrekking hebben op het onderzoek Rykiel”.

Uit de wijze van doorzoeken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking niet de door klaagster gestelde ongerichte fishing expedition is geweest, maar selectief heeft plaatsgevonden in direct verband met het onderzoek Rykiel. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van klaagster dat de inbeslagneming disproportioneel is. Het daarop voortbouwende beroep op artikel 8 van het EVRM faalt derhalve eveneens.

Ter zitting heeft klaagster nog gesteld dat de inbeslagneming bij B onrechtmatig is, omdat er zich bij de stukken geen beslissing van de rechter-commissaris tot doorzoeking bevindt. De rechtbank constateert dat deze beslissing wel bij de stukken zit, zij het per abuis gevoegd bij de stukken betreffende de doorzoeking van de woning van klaagster.

Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat er sprake is zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De rechtbank acht dan ook de inbeslagneming rechtmatig en zal het beklag ongegrond verklaren.”

Tegen deze beschikking is namens de klaagster cassatieberoep ingesteld.

Middel

Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die het belang dat de waarheid aan het licht komt doen prevaleren boven het verschoningsrecht van de klaagster.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO.

Conclusie AG

6.2. De klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, berust, blijkens de toelichting op het middel, op de stelling dat de omstandigheid dat de vordering gevangenhouding door de Rechtbank is afgewezen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren tegen de klaagster, er toe leidt dat niet meer kan worden gesteld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden.

6.3. Door deze stelling schemert mijns inziens een tweetal onjuiste rechtsopvattingen heen. Voordat ik daarop inga, wil ik voorop stellen dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, zich niet in een algemene regel laat samenvatten, en voorts, dat de enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt daarvoor niet toereikend is, maar wel een verdenking van die advocaat van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Ik wil hierbij de kanttekening plaatsen dat het bestaan van een dergelijke verdenking in een concreet geval gewicht in de schaal legt, maar niet zonder meer doorslaggevend is voor de door de rechter te maken afweging. Bij die afweging komt betekenis toe aan alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Er kunnen andere factoren, bijvoorbeeld belangen van derden, aanwezig zijn die bij het opmaken van de balans maken dat het eerbiedigen van het verschoningsrecht, ondanks de verdenking van de verschoningsgerechtigde aan een ernstig strafbaar feit, alsnog moet prevaleren boven het belang van waarheidsvinding.

6.4. Terug naar het middel. Voor zover achter de genoemde stelling de opvatting schuilgaat dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift van de klaagster gebonden is aan enig oordeel dat de Rechtbank in haar beslissing op de vordering gevangenhouding heeft gegeven omtrent ‘de aard en de ernst’ van de verdenking jegens de klaagster, is die opvatting onjuist. De Rechtbank heeft - met verwijzing naar HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0491, NJ 2007/300 - met juistheid geoordeeld dat zij aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moet vormen omtrent de vraag of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het belang van waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

6.5. Het behoeft geen betoog dat de feiten en omstandigheden die de Rechtbank tijdens de raadkamerbehandeling van 23 april 2014 bekend waren en op grond waarvan zij toen een afwijzende beslissing op de vordering tot gevangenhouding heeft gegeven, heel anders kunnen liggen dan de feiten en omstandigheden die uit de stukken bleken waarover de Rechtbank bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 21 november 2014 en 3 april 2015 kon beschikken en op basis waarvan zij haar oordeel omtrent het zich al dan niet voordoen van zeer uitzonderlijke omstandigheden heeft moeten vormen. En zo de feiten en omstandigheden die de raadkamer van de Rechtbank ten tijde van de behandeling van het klaagschrift zijn gebleken niet (heel) anders zouden liggen dan die bekend waren aan de raadkamer van de Rechtbank die op de vordering tot gevangenhouding van de klaagster heeft beslist, dan nog had de raadkamer van de Rechtbank die op het klaagschrift beslist een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen omtrent de vraag of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die het belang dat de waarheid aan het licht komt doen prevaleren boven het verschoningsrecht van de klaagster.

6.6. Daar komt nog dit bij. Aan de in het middel betrokken stelling lijkt de opvatting ten grondslag te liggen dat voor het kunnen aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden vereist is dat de verdenking die tegen de klaagster bestaat, de voor gevangenhouding ingevolge art. 67 lid 3 Sv vereiste gradatie van ‘ernstige bezwaren’ haalt. Die opvatting is onjuist. Het oordeel van de Rechtbank dat het bestaan van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat onder meer kan worden aangenomen indien jegens de advocaat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een ernstig strafbaar feit is juist. Van ernstige bezwaren als bedoeld in art. 67 lid 3 Sv tegen de klaagster behoeft dus geen sprake te zijn.

6.7. De rechtsklacht van het middel faalt. Ook de klacht dat de Rechtbank ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang dat de waarheid aan het licht komt, doen prevaleren boven het verschoningsrecht van de klaagster, is naar mijn oordeel ongegrond.

6.8. Bij dit oordeel heeft de Rechtbank ten eerste in aanmerking genomen dat de klaagster wordt verdacht van (mede)plegen van een viertal ernstige strafbare feiten, te weten: 1. deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van witwassen, valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet op de Kansspelen; 2. medeplegen van (gewoonte)witwassen; 3. valsheid in geschrifte bestaande uit het opstellen van valse contracten, e-mailberichten aan de Kansspelautoriteit (KSA) en andere geschriften, waaronder facturen; en 4. oplichting van de KSA door het noemen van een onjuiste opdrachtgever. Dat jegens de klaagster inderdaad een redelijk vermoeden van schuld aan deze strafbare feiten bestaat, heeft de Rechtbank blijkens haar motivering gegrond op onder meer de volgende feiten en omstandigheden:

  • i) De klaagster heeft niet betwist zij de contracten, gedateerd 21 februari 2012, heeft opgesteld, waarin rechtsverhoudingen tussen de rechtspersonen D en E en tussen F en E zijn vastgesteld en waarvan kennelijk vermoed wordt dat zij niet overeenkomen met de werkelijkheid;
  • ii) D en E, de betrokken contractpartijen, waren zelf niet aanwezig bij de contractbesprekingen, terwijl de door de klaagster daarvoor gegeven verklaring over de trustachtige karakter van deze rechtspersonen, niet strookt met hun contractueel vastgelegde werkzaamheden die uit concrete bedrijfsactiviteiten bestonden en zich dus niet beperkten tot de kenmerkende eigenschap van een trust, te weten: vermogensbeheer;
  • iii) Volgens de verklaring van betrokkene 13 wist iedereen die wel bij de contractbesprekingen aanwezig was, onder wie de klaagster, dat men bezig was een constructie te bouwen;
  • iv) D, die volgens het contract tussen D en E gevestigd is te Costa Rica en eigenaar is van websites waarop internet games aan het publiek worden aangeboden, was geen licentiehouder voor het aanbieden van online kansspelen en Costa Rica kent in het geheel geen licentiestelsel ten aanzien van online kansspelen, terwijl de klaagster, specialist op dit rechtsgebied, verklaart hiervan niet op de hoogte te zijn geweest;
  • v) Het contract is namens D ondertekend door haar directeur betrokkene 3, terwijl betrokkene 3 al in 2009, naar aanleiding van een brief van de KSA dat D moet stoppen met het illegaal aanbieden van online kansspelen, als directeur van D was afgetreden en daaromtrent contact heeft gehad met de klaagster en met de medeverdachte betrokkene 1 ;
  • vi) Het contract is namens E ondertekend door haar directeur betrokkene 4, terwijl betrokkene 4 verklaart niets te kunnen vertellen over de inhoud daarvan en de klaagster zelf verklaart die betrokkene 4 niet zakelijk te kennen;
  • vii) Op aantekeningen die zijn gemaakt bij een vergadering op 30 augustus 2012 waarbij de klaagster aanwezig was, welke aantekeningen in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking op het kantoor van F BV op 24 mei 2013, is op het aantekenblaadje genoteerd: “aanbieden = verboden, misdrijf” en “meer substantie/e-mail verkeer tussen F - E - D nodig”;
  • viii) De klaagster heeft op instigatie van betrokkene 1 contact opgenomen met de KSA met het verzoek een gedoogletter van de KSA te ontvangen, maar in haar mailbericht van 29 oktober 2012 aan de KSA schrijft zij door de Amerikaanse advocaat van D te zijn benaderd over de mogelijkheid van een deal met de KSA;
  • ix) De klaagster bericht de KSA per mail van 10 december 2012 dat zij de Nederlandse advocate is van D en schrijft: “ D is gevestigd in Costa Rica. (...) De CEO en beleidsbepaler binnen D is betrokkene 5. Hij woont in Costa Rica. (...) D is niet gelieerd aan andere bedrijven die kansspelen aanbieden op de Nederlandse markt.”;
  • x) Gebleken is dat betrokkene 6 de vriendin van betrokkene 4 is en dat zij vanaf 9 juli 2012 formeel bestuurder was van D, maar niet blijkt uit de stukken dat zij beleidsbepalend is geweest voor D. De klaagster zelf verklaart dat zij betrokkene 6 niet kent, dat zij niet weet of het een man of een vrouw is en dat zij de naam van betrokkene 6 van betrokkene 1 had doorgekregen;
  • xi) De Klaagster diende de facturen voor haar werkzaamheden voor D in bij A BV, die deze facturen doorstuurde naar F BV. F betaalde de facturen aan betrokkene 2, waarna deze weer de klaagster uitbetaalde. betrokkene 1 heeft dit namens F met betrokkene 2 afgesproken. Volgens betrokkene 2 wilde F geen factuur van de klaagster in haar administratie hebben.

6.9. Mijns inziens heeft de Rechtbank, deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat jegens de klaagster het redelijk vermoeden bestaat dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende ernstige strafbare feiten: valsheid in geschifte, door onder meer contracten en e-mailberichten op te stellen waarvan zij wist dat hun inhoud niet met waarheid overeenkwam; oplichting van de KSA door het verschaffen van onjuiste informatie ter verkrijging van gedoogletter voor D; en deelname aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft overtreding van de Wet op de Kansspelen (illegaal aanbieden van online kansspelen), plegen van valsheid in geschrifte en van witwassen. Een nadere motivering behoeft dit oordeel, ook in het licht van het namens de klaagster aangevoerde, niet.

6.10. Dat geldt ook voor het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang dat de waarheid aan het licht komt, doen prevaleren boven het verschoningsrecht van de klaagster. Daarbij heeft de Rechtbank niet alleen in aanmerking genomen dat de klaagster wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, maar ook dat in het onderhavige geval een zwaarwegend onderzoeksbelang bestaat dat zich ook uitstrekt tot de medeverdachten, en dat dit onderzoeksbelang niet op een andere manier kan worden gediend dan door kennisneming van de inbeslaggenomen stukken, waarbij in het bijzonder geldt dat gezien de aard van de strafbare feiten waarvan de klaagster wordt verdacht, niet met uit openbare bronnen verkregen gegevens of bescheiden kan worden volstaan.

7. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^