Berisping accountant wegens missen fraudesignalen

Accountantskamer 14 maart 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:20 Oplettendheid van de accountant vereist bij het indienen van belastingaangiften namens zijn cliënt. Daarbij moet hij acht slaan op signalen die duiden op het indienen van onjuiste aangiften. Meer oplettendheid mag worden verwacht naarmate de aangiften omzetbelasting zullen resulteren in hoge terug te geven bedragen. Parallel met regels uit NVCOS 4410 die gelden als de accountant bij de uitvoering van de opdracht constateert dat gegevens die door de leiding van de entiteit zijn verstrekt, onbevredigend zijn. Betrokkene is onzorgvuldig geweest bij het vastleggen van een geldleenovereenkomst tussen verbonden partijen, welke hij ter onderbouwing van de belastingaangiften aan de Belastingdienst heeft ingezonden. Betrokkene heeft en onrechte geen Wwft-melding gedaan.

Feiten

Betrokkene staat sinds 1 juni 1994 ingeschreven in het accountantsregister en was ten tijde van de verweten gedragingen als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden aan A Accountants & Belastingadviseurs. Betrokkene is thans eigenaar en directeur van Y Accountants te plaats. Betrokkene was ten tijde van het hem verweten handelen tevens aangesloten bij de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, die op 1 januari 2011 samen met het College Belastingadviseurs verder als de nieuwe beroepsvereniging Register Belastingadviseurs is voortgegaan.

De heren B en C zijn broers.

B heeft namens B.V.1 i.o. gehandeld, welke BV i.o. samen met C heeft gehandeld namens B.V.2 i.o..

C dreef voorts een eenmanszaak onder de naam ‘D’.

B.V.2 i.o. was vanaf begin 2009 tot eind november 2013 klant bij A. Tot de werkzaamheden ten behoeve van B.V.2 i.o. behoorden onder meer het samenstellen van de jaarrekeningen en het indienen van de (kwartaal)aangiften omzetbelasting. Namens A was betrokkene verantwoordelijk voor de hiervoor vermelde werkzaamheden.

A heeft ten behoeve van B.V.2 i.o. over de periode van het derde kwartaal 2009 tot en met eerste kwartaal 2012, de (kwartaal)aangiften omzetbelasting ingediend. In die periode is per saldo een bedrag van € 157.247 aan omzetbelasting teruggevraagd.

Bij brief van 5 april 2012 schrijft betrokkene aan B.V.2 i.o.:

“Hierbij doen wij u in drie-voud de overeenkomst van geldlening toekomen.

Wij verzoeken u de overeenkomsten te dateren en te ondertekenen.

Graag ontvangen wij een getekend exemplaar van u retour in de bijgevoegde retour-envelop. De andere exemplaren zijn bestemd voor uw eigen administraties.”

Bijgevoegd is een overeenkomst tussen D, als uitlener en B.V.2 i.o., als lener, waarin is vastgelegd dat de overeenkomst is gesloten op 31 december 2010 en aangegaan is voor tien jaar en dat uitlener een bedrag verstrekte van € 400.000 aan lener die dat in ontvangst heeft genomen. Als ondertekeningsdatum is opgenomen: 31 december 2010.

B.V.2 i.o. heeft op haar aangifte van het eerste kwartaal 2012 een bedrag van € 17.062 aan omzetbelasting teruggevraagd.

Naar aanleiding van de onder 2.8 vermelde aangifte omzetbelasting heeft de Belastingdienst vragen gesteld, waarop betrokkene, bij brief van 9 mei 2012 als volgt heeft gereageerd:

“Onze cliënte handelt in paarden en aangezien het, door de economische crisis slecht gaat in deze branche is er geen belaste omzet geweest in het eerste kwartaal van 2012.

Als bijlage vindt u een specificatie van de aangegeven voorbelasting en een kopie van de betreffende facturen.”

Betrokkene heeft onder meer een viertal facturen van A aan B.V.2 i.o. bijgevoegd, waarop de volgende bedragen voor onder meer geleverde paarden in rekening zijn gebracht:

nota van 17 januari 2012:      totaal gefactureerd: € 30.307,75        BTW:            € 5.758,47

nota van 31 januari 2012:      totaal gefactureerd: € 1.224,00          BTW:            € 203,44

nota van 22 februari 2012:    totaal gefactureerd: € 33.400,00        BTW:           € 6.346,00

nota van 6 maart 2012:          totaal gefactureerd: € 24.874,00        BTW:            € 4.726,06.

Naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst heeft betrokkene bij brief van 24 augustus 2012 de onder 2.7 vermelde, door partijen ondertekende, overeenkomst van geldlening aan de Belastingdienst toegezonden.

Op 3 juli 2012 is naar aanleiding van voormelde aangiften omzetbelasting door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij B.V.2 i.o..

Op 17 mei 2013 vindt er een tripartite overleg (TPO) plaats en vanaf die datum tot april 2014 heeft de FIOD een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd tegen de verdachten B, C en B.V.2 i.o..

Volgens de door betrokkene samengestelde financiële overzichten van 2008/2009 en 2010 van de B.V.2 i.o. bedraagt het eigen vermogen per 31 december 2008 negatief € 15.860 en de langlopende schulden aan leveranciers en handelskredieten bedragen € 226.633. Per 31 december 2010 bedraagt het eigen vermogen negatief € 101.396 en bedragen de langlopende schulden aan participanten en aan maatschappijen waarin wordt deelgenomen € 538.665. De voorraad (paarden) bedraagt per 31 december 2009 € 156.272 (18 stuks) en per ultimo 2010 € 361.830 (43 stuks). De kosten voor voer en veearts bedragen in 2008/2009 respectievelijk € 5.810 en € 1.806 en in 2010 respectievelijk € 5.064 en € 3.303. In de winst- en verliesrekening van 2008/2009 zijn geen personeelskosten opgenomen en in die van 2010 is vermeld dat er geen werknemers werkzaam waren. De voorraad paarden beliep per april 2012 81 stuks.

In het afwerkingsmemorandum – besprekingsverslag bij de financiële overzichten 2009 van B.V.2 i.o. is bij de vragen:

“Crediteuren D is nu circa € 200.000, wat is de afspraak met betrekking tot betalen?

Eventueel rekening-courant van maken?”

opgenomen:

“langlopende lening opnemen

geen rente.”

Klager heeft de handgeschreven aantekeningen van het besprekingsverslag met dagtekening 1 februari 2012, van E, medewerker van betrokkene, inzake de financiële overzichten 2010 van B.V.2 i.o. overgelegd. Daarin staat onder meer geschreven:

“lening 2,5% rente                               ovk maken

1-1-2010

ovk maken

zekerheid voorraad paarden

afl 10 jaar                               ànu 10 jaar

+ laten tekenen”

In het afwerkingsmemorandum – besprekingsverslag bij de financiële overzichten 2010 van B.V.2 i.o. is bij de vragen:

“De schuld aan (…) is nu € 538.665, hier is geen overeenkomst van aanwezig

Is er een overeenkomst c.q. moet deze gemaakt worden?”

opgenomen:

“lening € 400.000

rente 2,5%

ovk maken

aflossing over 10 jaar”

Klager heeft in de nadere uitwerking van zijn klacht over de vermoedelijke modus operandi van de verdachten onder meer geschreven (waarbij de Accountantskamer de anonimisering ongedaan heeft gemaakt):

“De heer C heeft een eenmanszaak handelend onder de naam A. De bedrijfsactiviteiten zouden voornamelijk bestaan uit de handel in paarden Lusitano’s. Verder is C samen met zijn broer B via BV1 i.o. vennoot van BV2 i.o.. Ook deze BV i.o. zou handelen in paarden. D/C doen voorkomen alsof er paarden worden ingekocht en verkocht. Hiervoor worden valse facturen opgemaakt. De paarden die door D op papier worden ingekocht, worden op papier doorverkocht aan BV2 i.o. Aan de hand van de valse facturen die zijn uitgereikt door D vordert BV2 i.o. omzetbelasting terug. Op de balans van B.V.2 i.o. worden de van D ingekochte paarden als voorraad verantwoord. B.V.2 i.o. blijft de betaling van de valse facturen aan D schuldig.”

De klacht

Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene heeft een leningovereenkomst valselijk op of omstreeks 5 april 2012 opgemaakt dan wel heeft doen opmaken en heeft deze vervolgens op of omstreeks 24 augustus 2012 ter overtuiging aan de Belastingdienst verstrekt, wetende dat de overeenkomst was geantedateerd en daarnaast inhoudelijk niet conform de waarheid was;
  2. betrokkene is onvoldoende zorgvuldig geweest bij het verwerken van gegevens die van de cliënte zijn verkregen met het oog op aangiften omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012, nu er meer dan voldoende twijfel bestond over de juistheid van die informatie die heeft geleid tot de onderscheiden belastingaangiften;
  3. betrokkene heeft nagelaten om (tijdig) een melding van een ongebruikelijke transactie te doen, zoals bedoeld in de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.

Wat namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep is de accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode AA’s en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Ontvankelijkheid

Wat betreft het beroep van betrokkene op termijnoverschrijding ten aanzien van alle klachtonderdelen geldt het volgende.

Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De indiening van de klacht op 23 september 2015 betekent dat indien klager vóór 23 september 2012 – aldus meer dan drie jaren voor het indienen van de  klacht – datgene waarover hij klaagt, heeft geconstateerd of redelijkerwijs had kunnen constateren als bedoeld in voornoemd artikellid, de klacht te laat is ingediend.

Betrokkene heeft daartoe aangevoerd dat hij reeds op 9 mei 2012 en 24 augustus 2012 de Belastingdienst heeft geïnformeerd. Betrokkene heeft voorts onder verwijzing naar het onder 2.11 vermelde boekenonderzoek aangevoerd dat de controlemedewerker op of omstreeks 3 juli 2012 het vermoeden heeft gehad van strafbare feiten en dat hij zijn vermoedens vervolgens heeft overgebracht aan de FIOD althans dit behoorde hij te doen. Het is volgens betrokkene niet aannemelijk dat de controlemedewerker hiermee heeft gewacht tot 17 mei 2013. Tegen die achtergrond is betrokkene van mening dat de FIOD, een onder klager ressorterende instantie, reeds op 9 mei 2012, althans na 3 juli 2012, maar in ieder geval op 24 augustus 2012 op de hoogte is geraakt van de gedragingen van betrokkene, die tuchtrechtelijk laakbaar worden geacht.

Klager heeft dit verweer bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij zijn uitspraak van 4 april 2014 het eerdere oordeel van de Accountantskamer heeft bevestigd dat de Belastingdienst en klager separate overheidsorganen zijn die niet kunnen worden vereenzelvigd. De wetenschap van de Belastingdienst kan derhalve niet aan klager worden toegerekend en derhalve kan klager van de gedragingen, die betrokkene worden verweten, niet eerder dan in het TPO van 17 mei 2013 op de hoogte zijn gekomen.

De Accountantskamer overweegt dat sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014, van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van – geparafraseerd – het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er daardoor niet om of, en zo ja wanneer, een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar of, en zo ja wanneer, een klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat een handelen of nalaten in strijd is met de hiervoor bedoelde wet- en regelgeving.

De Accountantskamer is van oordeel dat de termijn van drie jaar bij de indiening van de onderhavige klachtonderdelen niet is overschreden. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat, zoals zij reeds eerder heeft beslist, de Belastingdienst en klager niet vereenzelvigd kunnen worden1. Derhalve kunnen de door betrokkene genoemde data van 9 mei 2012, 3 juli 2012 of 24 augustus 2012 niet gelden als de data waarop de termijn van drie jaar bedoeld in artikel 22 Wtra is aangevangen. De Accountantskamer is met klager van oordeel dat deze niet eerder op de hoogte kan zijn geraakt, althans redelijkerwijs had moeten zijn, van hetgeen hij betrokkene verwijt dan vanaf 17 mei 2013, zijnde de datum van het TPO.

Wat betreft het specifieke beroep van betrokkene op overschrijding van de zesjaarstermijn ten aanzien van klachtonderdeel c geldt het volgende.

Betrokkene voert op dit punt aan dat reeds vanaf de datum van het aangaan van de zakelijke relatie tussen A en B.V.2 i.o. de, in de ogen van klager, onverklaarbare discrepantie zou bestaan tussen geld- en goederenstromen. Op 1 december 2008 is de zakelijke relatie aangegaan en in februari 2009 is aangevangen met de werkzaamheden, aldus is volgens betrokkene een termijn van langer dan zes jaar verstreken voordat op 22 september 2015 de klacht bij de Accountantskamer is ingediend.

Met klager is de Accountantskamer, mede gezien  artikel 3, lid 2, onderdelen c en d van de Wwft, van oordeel dat het beoordelen of sprake is van een meldingsplicht geen eenmalig moment is, maar een continu proces. Een logisch toetsmoment is uiteraard het aangaan van de zakelijke relatie, maar ook bij het beschikbaar komen van nadere informatie over reeds in uitvoering zijnde transacties, dient voormelde toetsing plaats te vinden.

De Accountantskamer is van oordeel dat de termijn van zes jaar bij de indiening van onderhavig klachtonderdeel niet is overschreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager met hetgeen hij heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de transacties, waarvan klager stelt dat deze hadden moeten worden gemeld in het kader van de Wwft, zich ook binnen de termijn van zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht hebben voorgedaan.

Het voorgaande brengt mee dat de klacht in alle onderdelen ontvankelijk is. De klachtonderdelen worden hierna afzonderlijk inhoudelijk behandeld. Om redenen van proceseconomie zal de Accountantskamer eerst klachtonderdeel b. en vervolgens de klachtonderdelen a. en c. behandelen.

Klachtonderdeel b.

Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klager aangevoerd dat B.V.2 i.o. niet beschikte over de financiële middelen om een dergelijke voorraad aan paarden aan te schaffen en te houden, dat sprake was van transacties tussen gelieerde partijen, die onderling gefinancierd werden, dat de kosten van het voer niet navenant stegen met de voorraad aan paarden en dat het door D gehanteerde percentage voor de omzetbelasting (19% in plaats van 6%) ter zake de verkoop van de paarden onjuist was. Nu betrokkene ondanks al deze informatie de aangifte omzetbelasting van B.V.2 i.o. zonder correctie heeft ingediend, is hij onvoldoende zorgvuldig geweest.

Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat de schulden aan de leverancier van de paarden werden afgedekt door middel van overeengekomen leningen, dat de voorraad van de paarden logischerwijs opliep, omdat de paarden eerst getraind en afgericht moesten worden voordat ze konden worden verkocht, dat de voerkosten wel stegen, maar dat een ruime voorraad aanwezig was, zodat dit niet in de jaarcijfers zichtbaar werd en dat ook de medewerkers van de Belastingdienst in eerste instantie niet hebben vastgesteld dat een onjuist percentage voor de omzetbelasting was gehanteerd. Betrokkene concludeert dat hij ten aanzien van de aangiften omzetbelasting niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

De Accountantskamer overweegt als volgt. Bij het namens een cliënt indienen van aangiften omzetbelasting moet de accountant, onder wiens verantwoordelijkheid dit indienen geschiedt, altijd (doen) nagaan of voldaan is aan de vereisten voor dat indienen, vervat in de toepasselijke regels op het terrein van het belastingrecht. Die behelzen voor zover hier van belang (in ieder geval) dat alleen BTW wordt teruggevraagd die op basis van ontvangen facturen volgens de toepasselijke regels daadwerkelijk moet worden betaald. Een en ander vloeit niet alleen voort uit het in artikel A-100.4 onder a. van de VGC neergelegde fundamentele beginsel van integriteit, dat volgens artikel A-110.2 van de VGC onder meer inhoudt dat de accountant dient te vermijden dat hij (samengevat) in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist of misleidend is, maar vooral ook uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid in een situatie dat namens een cliënt wordt gevraagd om teruggave van voor de betrokken cliënt aanzienlijke bedragen aan op basis van ontvangen facturen te betalen BTW. De accountant dient volgens de VGC waarborgen te treffen tegen bedreigingen voor het naleven van deze beginselen. Daarom kan van de (medewerkers van het kantoor van de) betreffende accountant ook worden gevergd dat acht wordt geslagen op signalen die duiden op het indienen van onjuiste aangiften. Het spreekt voor zich dat meer oplettendheid mag worden verwacht naarmate de ingediende aangiften omzetbelasting resulteren in hoge terug te geven bedragen.

Naar het oordeel van de Accountantskamer is betrokkene in het onderhavige geval tekortgeschoten in de van hem te verlangen opmerkzaamheid, nu er voldoende aanwijzingen waren, die bij hem twijfel hadden moeten doen rijzen aan de juistheid van de facturen, die ten grondslag lagen aan de in geding zijnde aangiften, bezien in samenhang met de bedragen die werden teruggevraagd bij alle aangiften. Daarbij heeft de Accountantskamer allereerst het oog op de omstandigheid dat B.V.2 i.o. de nota’s niet voldeed, maar schuldig bleef en dat die nota’s afkomstig waren van een gelieerde onderneming, in die zin dat D werd gedreven door C en dat de onderneming van  B.V.2 i.o., zolang deze BV nog niet was opgericht, werd gedreven door de broers B en diezelfde C. Voorts wijst de Accountantskamer op het achterblijven van de kosten van voer, veearts en personeel, terwijl de voorraad paarden in enig jaar verdubbelde. Betrokkenes enkele stelling met betrekking tot het voer dat er in eerdere jaren voldoende voorraad voer was opgebouwd om de paarden van eten te voorzien, heeft hij, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Van enig onderzoek op dit punt, laat staan vastlegging daarvan, is ook niet gebleken. Daarnaast wijst de Accountantskamer op de financieel moeilijke positie waarin B.V.2 i.o. verkeerde, gelet op het negatief eigen vermogen, de relatief en absoluut hoge schulden en het feit dat blijkbaar niet alleen de nota’s van de paarden niet werden betaald, maar bijvoorbeeld ook niet de facturen van betrokkene zelf. Tenslotte had van betrokkene, die ook fiscalist is, verwacht mogen worden dat hij het gebruik van een verkeerd BTW-percentage in de facturen had opgemerkt, hetgeen eveneens voor hem een signaal had moeten zijn om de facturen aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Van betrokkene had dan ook gevergd kunnen worden dat hij, voordat hij namens zijn cliënte overging tot indiening van de in geding zijnde aangiften omzetbelasting, (nader) onderzoek had verricht naar de juistheid van de facturen die daaraan ten grondslag lagen, bijvoorbeeld door van de cliënte te verlangen dat zij inzage verschafte in de gegevens van de betreffende bankrekening en/of meer gegevens verschafte over de verkregen financiering en de daadwerkelijke overdracht van de paarden. De Accountantskamer trekt hier, met name vanwege de voor de betrokken cliënte aanzienlijke bedragen aan terug te ontvangen BTW ook al in de periode voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2012, een parallel met de uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid voortvloeiende verplichting die ingevolge de standaard voor Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (NVCOS 4410) rust op de accountant die bij de uitvoering van die opdracht constateert dat gegevens die door de leiding van de entiteit zijn verstrekt, onbevredigend zijn. Hij dient dan volgens die standaard te overwegen om alsnog inlichtingen bij die leiding in te winnen of verkregen toelichtingen te verifiëren. Als betrokkene dat had gedaan, en dat kon op grond van in ieder geval voormeld fundamenteel beginsel van hem worden gevergd, was het vervalsen van de facturen mogelijk eerder aan het licht gekomen, en was er mogelijk geen aangifte ingediend over het hier aan de orde zijnde kwartaal. Dat de Belastingdienst destijds, in eerste instantie, geen vraagtekens heeft gezet bij de eerdere aangiften en de facturen, ontsloeg betrokkene niet van de op hem rustende verplichtingen. Gezien het vorenstaande is het klachtonderdeel b. gegrond.

Klachtonderdeel a.

Klager voert ter onderbouwing van dit klachtonderdeel onder meer aan dat betrokkene, mede gezien de onder 4.10 gemelde signalen, had moeten weten dat de inhoud van de overeenkomst van geldlening onjuist was en dat uit de aantekeningen van E blijkt dat betrokkene bewust een overeenkomst heeft laten opstellen met daarop een onjuiste datum.

Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat hij het juist is geweest die heeft aangedrongen op de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst en dat het vermelden van de onjuiste datum slechts een verschrijving is geweest. Van opzettelijk antedateren is geen sprake geweest, nu immers in de begeleidende brief, waarmee de geldleningsovereenkomst aan partijen werd aangeboden, nog stond vermeld dat zij de datum van ondertekening zelf dienden in te vullen.

De Accountantskamer beziet dit klachtonderdeel allereerst in het licht van haar oordeel over klachtonderdeel b. in die zin, dat zij er vanuit gaat dat betrokkene de overeenkomst van geldlening heeft opgesteld, kennelijk zonder acht te slaan op de hiervoor onder 4.10 vermelde signalen. Wederom had van betrokkene in het kader van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, maar ook ingevolge het fundamentele beginsel van integriteit, dat volgens artikel A-110.2 van de VGC onder meer inhoudt dat de accountant dient te vermijden dat hij (samengevat) in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist of misleidend is, verwacht mogen worden dat hij, alvorens een overeenkomst te concipiëren en na ondertekening door partijen deze aan de Belastingdienst in te zenden, nader onderzoek zou hebben gedaan naar het daadwerkelijk bestaan van de geldlening en de veronderstelde goederenstroom (paarden). In zoverre is deze deelklacht eveneens gegrond.

De Accountantskamer stelt voorts vast dat de onder 2.7 vermelde overeenkomst van geldlening, die door betrokkene is opgesteld, ten minste op twee plaatsen zodanige onjuistheden bevat, dat daarmee op zijn minst een verkeerde indruk kan worden gewekt ten aanzien van hetgeen tussen partijen is afgesproken. Het gaat dan om de ondertekeningsdatum van 31 december 2010 en om de zinsnede dat er aan B.V.2 i.o. door D een bedrag van € 400.000 zou zijn “verstrekt” en door B.V.2 i.o. in ontvangst zou zijn genomen, terwijl naar de Accountantskamer uit de overgelegde stukken begrijpt, is bedoeld om vast te leggen dat B.V.2 i.o. bedragen schuldig is gebleven en dat die door middel van de overeenkomst van geldlening moesten worden omgezet in een langlopende lening. De Accountantskamer stelt voorts vast dat er voor betrokkene tenminste drie momenten zijn geweest, waarop hij deze onjuistheden had kunnen zien: bij toezending van de overeenkomst aan partijen; bij ontvangst van de door partijen ondertekende overeenkomst en bij toezending van de overeenkomst aan de Belastingdienst.

De Accountantskamer is echter van oordeel dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene opzettelijk in de overeenkomst voormelde twee onjuistheden heeft opgenomen. Uit hetgeen betrokkene in zijn afwerkingsmemoranda – besprekingsverslagen heeft geschreven, leidt de Accountantskamer af dat het zijn bedoeling was om de bestaande, althans zo door zijn cliënte voorgestelde situatie schriftelijk vast te leggen. Dat in de aantekeningen van E de datum van 1 januari 2010 is vermeld, maakt nog niet aannemelijk dat betrokkene bewust een onjuiste ondertekeningsdatum heeft opgenomen. Bovendien komt deze datum in de overeenkomst ook niet terug en zou die datum evengoed op de aanvang van de leningen hebben kunnen slaan. De Accountantskamer is voorts van oordeel dat, hoewel niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene dit opzettelijk heeft gedaan, er ook hier sprake is van een betrokkene te verwijten onzorgvuldigheid. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat dit, indien betrokkene slechts éénmaal de overeenkomst zou hebben gezien (bij toezending aan partijen) wellicht nog verschoonbaar was geweest, maar nu hij dit ook bij ontvangst van partijen en bij toezending aan de Belastingdienst over het hoofd heeft gezien, van verschoonbaarheid geen sprake meer kan zijn en deze onzorgvuldigheid hem valt aan te rekenen. Dit geldt te meer nu hij de overeenkomst de derde keer zag in het kader van het verstrekken van informatie aan de Belastingdienst. Deze niet-verschoonbare onzorgvuldigheid ten aanzien van de overeenkomst levert eveneens een schending op van de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC, zodat ook in zoverre dit klachtonderdeel gegrond is.

Klachtonderdeel c

Ten aanzien van klachtonderdeel c. inhoudende dat betrokkene een ongebruikelijke transactie als bedoeld in de Wwft niet (tijdig) heeft gemeld, is namens klager – onder meer – aangevoerd dat een onverklaarbare discrepantie tussen geld- en goederenstromen een subjectieve indicator voor een melding op grond van die wet oplevert, aangezien dit in bijlage 2 bij de (door onder andere de beroepsorganisaties voor accountants opgestelde) “Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wwft voor belastingadviseurs en accountants”, versie 10 november 2008, wordt genoemd als een ‘guideline’ voor het detecteren van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft.

Betrokkene heeft op dit klachtonderdeel inhoudelijk - kort gezegd - aangevoerd dat er geen sprake was van een onverklaarbare discrepantie tussen de geld- en goederenstromen, omdat aan de goederenstroom een mondeling overeengekomen geldlening vooraf ging, die geformaliseerd is door middel van een schriftelijke overeenkomst van geldlening.

Het kennelijke betoog van betrokkene dat de goederenstroom (van paarden) volledig gedekt werd door het aangaan, dan wel aangegaan zijn, van een lening door de leverancier, maakt echter niet dat het niet kan worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft, laat staan dat betrokkene mocht menen dat hij ieder verband met crimineel handelen kon uitsluiten. Nog daargelaten dat het oordeel daarover aan de daartoe aangewezen instanties is, eerstens aan het daarvoor in het leven geroepen meldpunt, de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland), beschikte betrokkene over zoveel en zodanige feiten en omstandigheden die wezen in de richting van een ongebruikelijke transactie dat hij een melding ongebruikelijke transactie niet heeft mogen nalaten. Door die melding op dat moment na te laten heeft betrokkene de voor hem geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en sub e, nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-130 en A-150 van de VGC, niet in acht genomen. Dit klachtonderdeel is daarom eveneens gegrond.

Betrokkene heeft, naar de Accountantskamer begrijpt in zijn algemeenheid, ter verdediging dat geen sprake is van het schenden van het fundamentele beginsel van deskundigheid, nog aangevoerd dat hij aan zijn verplichting om permanente educatie-activiteiten te verrichten, heeft voldaan. De Accountantskamer is van oordeel dat dit betrokkene niet kan baten, omdat een volledig voldoen aan voormelde educatie-verplichting immers niet uitsluit dat desondanks voormeld beginsel wordt geschonden, zoals hiervoor is vastgesteld.

De klacht dient in al haar onderdelen, in zoverre als hiervoor overwogen – dan ook gegrond te worden verklaard.

Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene in een verregaande mate van naïviteit de signalen van fraude heeft gemist. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professionaliteit. Ten voordele van betrokkene is meegewogen dat aan hem niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor weergegeven en voor het overige ongegrond;
  • legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;
  • verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,- aan hem vergoedt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^