Beroep op ne bis in idem aangezien verdachte in Kaapverdië reeds onherroepelijk veroordeeld voor is voor dezelfde feiten
/Parket bij de Hoge Raad 12 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:126
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden wegens 1 primair: ‘medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ en 3 primair: ‘van het plegen van witwassen een gewoonte maken’.
Eerste middel
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het ne bis in idem-beginsel aangezien de verdachte in Kaapverdië reeds onherroepelijk voor dezelfde feiten zou zijn veroordeeld, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Conclusie AG
Uit het proces-verbaal van de op 12 september 2016 gehouden terechtzitting van het hof blijkt dat de raadsvrouw aldaar in verband met het Kaapverdische vonnis onder meer het volgende heeft aangevoerd:
‘Ik begrijp dat het openbaar ministerie hetgeen in het Kaapverdische vonnis staat, negeert. Daaruit blijkt namelijk - als u vanaf punt 6 van de Nederlandse vertaling leest - dat de strafzaak in Kaapverdië niet alleen is gestart met informatie uit Nederland en dat de hele opsporing samen met Nederland is gedaan en van middelen, expertise en geld is voorzien door Nederland, maar ook, en dat is het meest relevant, dat de gegevens uit Nederland zijn meegewogen als bewijsmiddelen. Informatie uit Kompera, uit de zaak A-straat 1, de zaak Criminele Boekhouding en nog verder in het verleden terugrekenend naar 1990, alles is gebruikt en heeft meegewerkt aan een veroordeling over een periode die nog groter is dan de periode in de onderhavige zaak. De feiten in deze zaak, inclusief de criminele boekhouding, zijn één op één overgenomen ondanks de ontkenning van mijn cliënt. Het geheel heeft daar op tafel gelegen en heeft meegewogen in de bewezenverklaring van het witwassen en in de Kaapverdische ontneming. Het is van belang om te kijken wat voor rol Nederland heeft gespeeld bij de totstandkoming van de veroordeling en ontneming in Kaapverdië. Mijn cliënt mag nu toezien hoe al zijn bezittingen en ook bezittingen van derden verdwijnen en bovendien is hij in een nadelige positie komen te verkeren ten aanzien van deze berechting. Dit alles kan van belang zijn voor de ontvankelijkheidsvraag, in de zin dat men zich moet afvragen of het openbaar ministerie wel op deze wijze mag handelen.
Voor alle duidelijkheid voeg ik toe dat ik verzoek de door mij overgelegde stukken te voegen in zowel de ontnemingszaak als de strafzaak van de verdachte.’
Uit datzelfde proces-verbaal volgt dat het hof het verzoek van de raadsvrouw tot voeging van onder meer (I) de ‘Kaapverdische tenlastelegging van 9-4-2012’, (II) ‘het voor de voorliggende berechting in Nederland relevante deel van het Kaapverdisch vonnis van 28-6-2013’ in vertaalde vorm alsmede (III) het volledige Kaapverdische vonnis toewijst.
Tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 20 september 2016 heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen, die — kort gezegd — inhouden dat de verdachte in Kaapverdië reeds onherroepelijk veroordeeld is voor hetzelfde feitencomplex. Op die terechtzitting heeft de raadsvrouw bij gelegenheid van dupliek nog aangevoerd:
‘De veroordelingen in eerste aanleg in deze zaak en de ontneming zijn bij de zaak van mijn cliënt in Kaapverdië berekend en meegewogen en hij is daar opnieuw voor bestraft en ontnomen. Uit de stukken die ik heb overgelegd, blijkt dat niet alleen de startgegevens van de Nederlandse onderzoeken zijn gebruikt, maar het hele feitencomplex zoals dat hier voor ligt. Het doet dus ook niet ter zake dat hij pas later is aangehouden, want de Kaapverdische rechtbank heeft rekening gehouden met alle onderhavige dossiers. Het is een deel van de overtuiging, van de bewezenverklaring, van de herkomst van het geld en de organisatie. Dus is er sprake van een dubbele bestraffing en veroordeling. Ik zal ook het arrest van het Gerechtshof van Praia, Kaapverdië van 28 maart 2014 inzake het hoger beroep van mijn cliënt tegen het vonnis van de rechtbank als bijlage bij mijn pleitnota voegen. Dit is het volledige arrest. (…)
Nogmaals wil ik benadrukken dat het niet mogelijk is een scheiding aan te brengen tussen de in Kaapverdië geïnvesteerde gelden en het geld waarover het in de onderhavige zaak gaat, want juist ook de tenlastegelegde periode in deze zaak is meegewogen in de bewijsvoering.’
Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen:
‘3.3 Ne bis in idem
Met betrekking tot de klacht dat de verdachte reeds veroordeeld en ontnomen zou zijn voor hetzelfde feit als waar de verdachte in de onderhavige zaak voor terechtstaat, overweegt het hof als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van hetzelfde feit (in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht) en aldus van een dubbele vervolging dan wel veroordeling en bestraffing, dient te worden onderzocht of ten eerste blijkt van verwantschap tussen de betrokken delictsomschrijvingen en voorts of blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader, dat de strekking van artikel 68 Sr meebrengt dat de feitencomplexen als hetzelfde feit zijn aan te merken.
De Kaapverdische en Nederlandse tenlastelegging behelzen beide (onder meer) beschuldigen BFK: beschuldigingen van het (medeplegen van) witwassen en in Kaapverdië is de verdachte inmiddels onherroepelijk veroordeeld voor witwasfeiten. In de onderhavige zaak is de verdachte in eerste aanleg door de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor het witwassen van een bedrag van 4.578.360 euro (zaaksdossier A-straat 1 ) en het witwassen van meerdere geldbedragen in het kader van het zaaksdossier Criminele Boekhouding. De betrokken delictsomschrijvingen vertonen dus een zekere verwantschap, al blijkt uit de Kaapverdische tenlastelegging niet om welke periode het zou gaan.
Het hof constateert evenwel ten aanzien van de eventuele gelijktijdigheid van de gedragingen en samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte dat het verwijt dat de verdachte in de onderhavige zaak wordt gemaakt - kort gezegd en voor zover dit het witwassen betreft - inhoudt dat de verdachte in de periode van augustus 2006 tot augustus 2007 een aantal geldbedragen heeft overgedragen aan betrokkene 3, tevens in Nederland, en voorts dat de verdachte in de periode van februari 2009 tot april 2009 een grote hoeveelheid geld heeft verworven en voorhanden heeft gehad in een huis in Rotterdam, welk geld bij de doorzoeking op 23 april 2009 in beslag is genomen.
Gelet hierop staat voor het hof vast dat de verdachte over het hierboven bedoelde geld niet meer kon beschikken na overdracht c.q. inbeslagname en dat het aldus onmogelijk is dat ditzelfde geld vervolgens door de verdachte is geïnvesteerd in Kaapverdische (onroerende) goederen en bedrijven.
Het hof constateert daarbij dat blijkens genoemde uitspraak van het gerechtshof in Praia, Kaapverdië van 28 maart 2014 deze investeringen de grondslag voor de Kaapverdiaanse veroordeling voor witwassen vormden. Aldus is naar het oordeel van het hof geen sprake van gelijktijdigheid van gedragingen en een wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte en dient het verweer van de verdediging op dat punt te worden verworpen.’
Voorts heeft het hof onder kopje 6.3 ‘Zaaksdossier Criminele boekhouding’ nog het volgende overwogen:
‘Uit het arrest van het gerechtshof te Praia, Kaapverdië gedateerd 28 maart 2014, dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat de verdachte op 10 oktober 2007 in Kaapverdië is aangekomen en tijdens zijn verblijf in Kaapverdië heeft kunnen beschikken over een aanzienlijke hoeveelheid financiële middelen die geïnvesteerd zijn in onroerend goed, luxe goederen en een deelname in het kapitaal van bedrijven en nationale private instellingen. Het hof leidt hier uit af dat de verdachte in de BFK: in de ten laste gelegde periode kennelijk over de nodige geldbedragen kon beschikken om de bewezen verklaarde geldbedragen aan betrokkene 3 te betalen.’
De stellers van het middel betogen dat ’s hofs verwerping van het verweer onbegrijpelijk is, aangezien het hof niet is ingegaan op wat door de verdediging is aangevoerd, ‘inhoudende onder meer dat onderzoeksresultaten uit Nederland tot het bewijs zijn gebezigd en zijn meegenomen in de berekening van het ontnemingsbedrag in het Kaapverdische vonnis, zodat verdachte wel degelijk eerder onherroepelijk is veroordeeld voor de thans in Nederland tenlastegelegde feiten’.
Om te beginnen stel ik vast dat de enkele omstandigheid dat onderzoeksresultaten uit Nederland tot het bewijs zouden zijn gebezigd in Kaapverdië niet meebrengt dat een latere veroordeling in Nederland die gebaseerd is op dezelfde onderzoeksresultaten in strijd is met art. 68 Sr. In het overzichtsarrest van HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma heeft Uw Raad aangegeven dat bij de beoordeling of van hetzelfde feit sprake is (A) de juridische aard van de feiten en (B) de gedraging van de verdachte betrokken dienen te worden. In verband met de gedraging van de verdachte zijn daarbij zowel ‘de aard en kennelijke strekking van de gedragingen’ als ‘de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht’ van belang. Bovendien wordt in het middel niet gesteld dat de bewezenverklaring in Kaapverdië was gebaseerd op dezelfde bewijsmiddelen, maar wordt enkel verwezen naar een verweer inhoudend dat ‘onderzoeksresultaten uit Nederland’ tot het bewijs zijn gebezigd.
Ook de omstandigheid dat onderzoeksresultaten uit Nederland zijn ‘meegenomen’ in de berekening van het ontnemingsbedrag in het Kaapverdische vonnis, brengt niet mee dat de Nederlandse veroordeling in strijd is met art. 68 Sr. Waar het bij de toepassing van art. 68 Sr om gaat, is of de verdachte wordt vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien reeds onherroepelijk is beslist. Dat bij een tot voordeelsontneming strekkende straf of maatregel die eerder wegens een strafbaar feit is opgelegd, rekening is gehouden met feiten en omstandigheden die eveneens van belang zijn in verband met de latere berechting van een strafbaar feit, brengt, anders dan de stellers van het middel betogen, niet mee dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie ter zake van dat feit ingevolge art. 68 Sr vervalt.
Daar komt nog bij dat ingevolge art. 68, tweede lid, Sr een additionele eis geldt in geval ‘het gewijsde afkomstig (is) van een andere rechter’ (dan een in het eerste lid genoemde rechter). In geval van een veroordeling heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit eerst geen vervolging plaats ‘indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf’. De raadsvrouw heeft niet gesteld dat (in Kaapverdië) aan die voorwaarde is voldaan. En uit de stukken van het geding rijst ook niet een (rechtstreeks en ernstig) vermoeden dat aan deze voorwaarde voldaan is. Ik neem daarbij in aanmerking dat het onder 1 ten laste gelegde feit in 2009 is gepleegd, het onder 3 ten laste gelegde feit in 2006 en 2007, dat het gerechtshof spreekt van een Kaapverdisch arrest van 28 maart 2014 en dat de verdachte in Kaapverdië (zo kan uit de strafmaatoverwegingen van het gerechtshof worden afgeleid) veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 19 jaar.
Het hof heeft met betrekking tot het verweer dat de verdachte reeds veroordeeld zou zijn voor hetzelfde feit als waarvoor de verdachte in deze zaak vervolgd is, overwogen dat het verwijt dat de verdachte in de onderhavige zaak wordt gemaakt, inhoudt dat de verdachte ‘in de periode van augustus 2006 tot augustus 2007 een aantal geldbedragen heeft overgedragen aan betrokkene 3, tevens in Nederland, en voorts dat de verdachte in de periode van februari 2009 tot april 2009 een grote hoeveelheid geld heeft verworven en voorhanden heeft gehad in een huis in Rotterdam’. Voor het hof staat vast dat de verdachte niet meer over dit geld kon beschikken na de overdracht c.q. inbeslagneming ‘en dat het aldus onmogelijk is dat ditzelfde geld vervolgens door de verdachte is geïnvesteerd in Kaapverdische (onroerende) goederen en bedrijven’. En het hof constateert dat ‘deze investeringen de grondslag voor de Kaapverdiaanse veroordeling wegens witwassen vormden’. Van gelijktijdigheid van gedragingen en een wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte zou aldus naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Tegen deze argumentatie worden in het middel geen bezwaren ingebracht. Mij komt het voor dat het hof zijn beslissing om in strijd met het namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer geen toepassing te geven aan artikel 68 Sr aldus toereikend met redenen heeft omkleed.
In het middel wordt ook melding gemaakt van art. 14 IVBPR. En in de toelichting wordt nog verwezen naar rechtspraak van het EHRM (o.a. EHRM 10 februari 2009, Zolotukhin v. Rusland, appl. nr. 14939/03). Nu niet wordt betoogd dat en waarom een ander dan het wettelijk kader van toepassing zou zijn en dat zonder een dergelijke toelichting niet zonneklaar is, laat ik een bespreking van internationale rechtsinstrumenten die in verband met het ne bis in idem-beginsel van belang zijn achterwege.
De stellers van het middel merken vervolgens op dat het hof in het kader van de strafoplegging met betrekking tot art. 63 Sr verwijst naar HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198, NJ 2009/176. Dat arrest houdt in dat een buitenlandse rechterlijke veroordeling waarbij de verdachte straf is opgelegd geen veroordeling als bedoeld in art. 63 Sr oplevert. De stellers betogen dat inmiddels gedacht wordt dat deze beslissing van de Hoge Raad weleens in strijd met de artikelen 12 en 18 EG-Verdrag zou kunnen zijn en verwijzen daarbij naar een voetnoot (11) bij de noot van Klip onder HR 10 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1648, NJ 2009/346. Klip betoogt daar dat het arrest van 31 maart 2009 onjuist zou zijn: ‘Immers valt niet in te zien waarom een EU-burger wel zou kunnen profiteren van in Nederland gewezen vonnissen, maar niet van die vonnissen gewezen elders in de Europese Unie. De artikelen 12 en 18 EG-verdrag laten een dergelijke discriminatie niet toe’.
Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van deze deelklacht van belang, het volgende overwogen:
‘Anders dan de verdediging (subsidiair) heeft verzocht, ziet het Hof geen aanleiding de straf op nihil te zetten gelet op de aan de verdachte in Kaapverdië opgelegde gevangenisstraf van 19 jaar.
De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, die strafoplegging niet een veroordeling oplevert als bedoeld in artikel 63 Sr (ECLI:NL:HR:2009:BG9198).
In dit kader merkt het Hof voorts op dat door de verdediging onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot de lengte van de door de verdachte uiteindelijk netto uit te zitten straf, waardoor de effectieve duur van die straf niet kan worden ingeschat. Het hof ziet ook hierom geen redenen om met de Kaapverdiaanse veroordeling rekening te houden.’
De Republiek Kaapverdië maakt geen deel uit van de Europese Unie. Reeds op die grond faalt deze deelklacht.
De stellers van het middel betogen ten slotte dat in zaken als de onderhavige, waarin de buitenlandse rechter in het vonnis gebruik maakt van onderzoeksgegevens die zijn vergaard in een Nederlandse strafzaak, en de Nederlandse rechter in de Nederlandse strafzaak bij de strafoplegging geen rekening houdt met de door de buitenlandse rechter opgelegde straf, gehandeld wordt met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel van een behoorlijke procesorde. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak van Uw Raad inzake het alcoholslotprogramma (HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen).
Deze deelklacht faalt naar het mij voorkomt reeds omdat Uw Raad in het bedoelde arrest spreekt over beginselen van een goede procesorde die (kunnen) meebrengen ‘dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit’ de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft. Zoals eerder bleek heeft het hof in de onderhavige strafzaak vastgesteld dat en waarom deze vervolging geen tweede vervolging wegens hetzelfde feit betreft.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Tweede middel
Het tweede middel klaagt dat het hof in het bewijs van de wetenschap van de criminele herkomst van geld heeft meegewogen dat medeverdachte betrokkene 4 zich (als getuige) op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en/of geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd. Het oordeel van het hof dat ‘mede op grond daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf en verdachte daarvan op de hoogte was’ zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed zijn. In het licht van de ter onderbouwing van het middel aangehaalde passage uit de nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 1, begrijp ik het middel zo dat het zich enkel keert tegen die bewezenverklaring.
Conclusie AG
Het hof heeft in het verkort arrest voorts de volgende bewijsoverwegingen aan feit 1 gewijd:
‘6.2 Zaaksdossier A-straat 1
6.2.1 Vaststaande feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 23 april 2009 is bij de doorzoeking van de woning aan het A-straat 1 in Rotterdam een contant geldbedrag aangetroffen en inbeslaggenomen van €4.578.360. Het geld bevond zich in één van de twee manshoge kluizen in een afgesloten kamer in de woning. De kluis is met geweld geopend. Het geld - in verschillende coupures - was verpakt in zeven oranje tassen en in een grijze papieren tas in deze afgesloten kluis. Er zaten 4241 briefjes van €500 bij het aangetroffen geld, een type biljet dat veelal in het criminele circuit wordt gebruikt. In de woning werden ook twee geldtelmachines aangetroffen.
Deze woning werd gehuurd door (medeverdachte) betrokkene 4, maar volgens het GBA stonden er anderen ingeschreven op dat adres.
Na de inbeslagname heeft niemand zich als rechthebbende op dat geld gemeld bij de justitiële autoriteiten.
Op basis van telefoontaps, observaties en voorwerpen aangetroffen bij de verschillende doorzoekingen is naar voren gekomen dat in de ten laste gelegde periode door de medeverdachten betrokkene 3 en betrokkene 2 op verschillende data grote contante geldbedragen op verschillende locaties in Amsterdam Zuid-Oost zijn opgehaald en vervolgens naar Rotterdam zijn gebracht.
Uit getapte gesprekken vlak voorafgaand aan de ten laste gelegde periode tussen met name betrokkene 3 en betrokkene 9 komt naar voren dat er kennelijk 'papieren' (het hof begrijpt geld) van betrokkene 10 in Afrika via betrokkene 3 naar verdachte (het hof begrijpt: de verdachte) in Nederland moeten komen zodat er dan door verdachte iets aan betrokkene 10 kan worden gegeven.
Ook is vast komen te staan dat de contante geldbedragen vrijwel steeds werden gebracht naar het adres b-straat 1 te Rotterdam. Dit appartement (dat gehuurd werd door verdachte betrokkene 3) was de vaste verblijfplaats van verdachte betrokkene 1. Ook bij de doorzoeking in dat pand is een geldtelmachine aangetroffen.
Voorts is gebleken dat betrokkene 1 het geld daar op verschillende momenten al dan niet samen met betrokkene 2 heeft geteld, het geld bewaarde in de woning aan het b-straat 1, en ook een rol had bij het overdragen van contante bedragen aan betrokkene 4 / verdachte (verdachte). Ook noteerde zij de in- en uitgaande bedragen op notitieblaadjes en onderhield zij daarover telefonisch contact met betrokkene 3 en betrokkene 9.
In dat appartement zijn een aantal van deze notitieblaadjes - gestoken in het boek 'Menselijke anatomie voor kunstenaars' - aangetroffen met daarop verschillende berekeningen, telkens beginnend met een vermenigvuldiging (p x q) met een totaalbedrag waarvan vervolgens daaronder bedragen worden afgetrokken. Daarbij wordt in bijna alle gevallen een datum vermeld.
Dat de vermelde bedragen met 1000 vermenigvuldigd moeten worden, blijkt bij vergelijking van deze notitieblaadjes met andere op het b-straat 1 aangetroffen notitieblaadjes (waar voor een deel dezelfde data staan vermeld maar waar de bedragen wel voluit zijn geschreven) in combinatie met informatie uit telefoontaps.
De afgetrokken bedragen op de notities komen overeen met bedragen genoemd in de getapte telefoongesprekken over de hoogte van de in Amsterdam opgehaalde bedragen (beslagcode WI028.F.3.1.014, dit betreft de zogenaamde 'balans van betrokkene 10 ') en die over de bedragen die zijn doorbetaald (al dan niet via betrokkene 4 ) aan verdachte / verdachte (beslagcode WI028.F.3.1.012, in eerder genoemd gesprek wordt gesproken over 'wat ik verdachte heb gegeven'). Ook is er een e-mail d.d. 4 mei 2009 die blijkens de getapte gesprekken door betrokkene 1 in de mailbox van e-mailadres 2 is gezet en waar de opgehaalde bedragen ook op staan vermeld.
De combinatie van informatie uit telefoontaps, genoemde notities en emailbericht kunnen naar het oordeel van het hof als volgt schematisch worden vertaald: (…)
M= betrokkene 3, C- betrokkene 2, Z= betrokkene 4, P= verdachte.
Het hof gaat er van uit dat enerzijds is witgewassen door het trio betrokkene 3, betrokkene 2 en betrokkene 1 en anderzijds door het duo betrokkene 4 en verdachte verdachte, zodat er binnen het geschetste feitencomplex sprake is van twee groepen medeplegers.
Naar het oordeel van het hof zijn de volgende typologieën van witwassen op de onderhavige zaak van toepassing op basis waarvan een vermoeden van witwassen jegens de verdachte en zijn medeverdachte is gerechtvaardigd:
• het fysiek vervoeren (en het in huis bewaren) van grote bedragen in contanten brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich;
• het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep;
• de geldbedragen van zeer grote omvang, in contante coupures, die niet terug zijn te vinden in (officiële) boeken van en evenmin kunnen worden verantwoord met stukken van reguliere handelsactiviteiten;
• er is geen of slechts summiere administratie waarin namen ontbreken;
6.2.2 Wetenschap ten aanzien van de criminele herkomst
Het hof is van oordeel dat, gelet op dit vermoeden van witwassen en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Verdachte verdachte heeft op 27 juli 2016 verklaard geen wetenschap te hebben gehad omtrent de aanwezigheid van het aangetroffen geldbedrag op het A-straat 1. Het hof acht deze verklaring, gezien de bewijsmiddelen, ongeloofwaardig. Verdachte betrokkene 4 heeft zich hieromtrent in zijn meest recente verklaring - die als getuige op 30 maart 2016 - beroepen op zijn verschoningsrecht. Aldus is door betrokkene 4 en verdachte geen enkele - laat staan een aannemelijke - verklaring gegeven voor de herkomst van de gelden die werden bewaard in de kluis op het A-straat 1.
Het hof is daarom van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
6.2.3 Medepleger
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde –intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Naar het oordeel van het hof waren betrokkene 4 en verdachte telkens als medeplegers betrokken bij het gewoontewitwassen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen die van enig misdrijf afkomstig waren met een totaalbedrag van ruim 4,5 miljoen euro. Zoals hierboven omschreven had ieder van hen een eigen specifieke rol en werd nauw en bewust met elkaar samengewerkt teneinde de bedragen te verwerven, voorhanden te hebben en te verhullen wie de rechthebbende was van genoemd geldbedrag door telkens contante geldbedragen te ontvangen van de groep betrokkene 3 / betrokkene 2 / betrokkene 1 en deze bedragen vervolgens te vervoeren en te bewaren in de kluis in de woning aan het A-straat 1. Zulks terwijl deze door betrokkene 4 onderhands gehuurde woning - waar in de gemeentelijke administratie een ander gezin op stond ingeschreven - door derden niet direct in verband kon worden gebracht met verdachte.’
De stellers van het middel klagen, mede blijkens de toelichting op het middel, dat de omstandigheid dat een medeverdachte van zijn recht om zichzelf niet te belasten gebruik heeft gemaakt door het hof is beschouwd als bewijs dat de verdachte het strafbaar feit heeft begaan. Dat oordeel zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen.
In zoverre het middel er van uit gaat dat de omstandigheid dat medeverdachte betrokkene 4 zich als getuige op zijn verschoningsrecht heeft beroepen als bewijsmiddel aan de bewezenverklaring van feit 1 ten grondslag is gelegd, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft een groot aantal bewijsmiddelen aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegd, zo bleek. In die bewijsmiddelen wordt evenwel niet aan het beroep van de medeverdachte op zijn verschoningsrecht gerefereerd.
De stellers van het middel betogen vervolgens dat de omstandigheid dat een medeverdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd over het in zijn woning aangetroffen geldbedrag, (ook) niet kan ‘worden gebruikt (als bewijsmiddel) om hieruit af te leiden dat verdachte dan ook wel wetenschap heeft gehad van dat aanwezige geldbedrag en de herkomst daarvan’. Het oordeel van het hof zou, zo begrijp ik, ook om die reden getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. En de bewezenverklaring zou onvoldoende met redenen omkleed zijn.
Uit de bewijsmiddelen vloeit voort dat het hof de bewezenverklaring van de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de criminele herkomst van het geldbedrag op andere feiten en omstandigheden heeft gebaseerd dan (alleen) het beroep van medeverdachte betrokkene 4 op het verschoningsrecht. Dat de verdachte deel uitmaakte van de groep personen die zich bezig hield met (onder meer) witwassen, heeft het hof afgeleid en kunnen afleiden uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de telefoontaps en observaties (bewijsmiddel 5), waaruit de (aard en intensiteit van de) contacten met de andere verdachten naar voren komen. De verdachte heeft weinig telefoongesprekken gevoerd die zijn opgenomen en tot het bewijs gebezigd; uit de gesprekken tussen anderen (van 6, 11, 19 en 23 februari en 3, 5 en 7 maart) alsmede uit observaties (24 februari, met betrekking tot de auto van de verdachte, alsook ten aanzien van de verdachte zelf op 17 februari en 23 april 2009) komt zijn betrokkenheid evenwel duidelijk naar voren. Uit de afgeluisterde gesprekken, waarin verhullende taal wordt gebezigd, heeft het gerechtshof onder meer afgeleid dat geld van betrokkene 10 in Afrika via betrokkene 3 naar de verdachte in Nederland moest komen en dat betrokkene 1 een rol had bij het overdragen van contante bedragen aan betrokkene 4 en de verdachte. Het gerechtshof baseert de vaststelling dat de geldbedragen zijn doorbetaald aan de verdachte ook op de tot het bewijs gebezigde notities. Tegen deze vaststellingen richt het middel zich niet. Ten slotte blijkt de specifieke betrokkenheid van de verdachte bij de geldbedragen die in de woning A-straat 1 zijn gevonden, uit een telefoongesprek dat is opgenomen en observaties die zijn gedaan op 23 april 2009, de dag van de doorzoeking.
Dat het hof daarnaast refereert aan het beroep op het verschoningsrecht door de verdachte betrokkene 4, hangt samen met de overwegingen die het hof aan het beslissingskader inzake witwassen wijdt. Het overweegt dat, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden op basis waarvan het komt tot een witwas-vermoeden, van de verdachte ‘mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is’. Daarbij benoemt het hof in het bijzonder dat de verdachte op 27 juli 2016 heeft verklaard geen wetenschap te hebben gehad omtrent de aanwezigheid van het aangetroffen geldbedrag; het hof acht deze verklaring gezien de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen voortvloeien ongeloofwaardig. In aansluiting daarop stelt het hof vast dat de medeverdachte zich in zijn meest recente – als getuige afgelegde – verklaring op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en daarmee ook geen – laat staan een aannemelijke – verklaring voor de herkomst van deze gelden heeft gegeven. Daarin klinkt door dat het hof in het geval de medeverdachte wel een dergelijke verklaring had gegeven, daar ook in de strafzaak tegen de verdachte een plicht tot nader onderzoek voor het openbaar ministerie uit had willen afleiden. Men zou tegen deze achtergrond zelfs kunnen betogen dat het hof zich in het belang van de verdachte in de procesopstelling van de medeverdachte heeft verdiept. Hoe dat ook zij, van een onjuiste rechtsopvatting getuigen de overwegingen van het hof niet. De slotsom van het hof dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was, is in het licht van de bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring van witwassen is toereikend met redenen omkleed.
Het tweede middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.