Beslag ex art. 94 Sv personenauto waarin gestolen onderdelen zijn gemonteerd & Vordering tot onttrekking aan verkeer zonder toekenning geldelijke tegemoetkoming aan eigenaar te goeder trouw
/Parket Hoge Raad 3 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:289
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 5 juli 2016 het klaagschrift van de klager ex. art. 552a Sv, strekkende tot teruggave aan de klager van een Mercedes ongegrond verklaard en bij beschikking van 5 juli 2016 op vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 552f lid 2 Sv die Mercedes onttrokken aan het verkeer verklaard.
Op 20 maart 2015 is onder de klager op de voet van art. 94 Sv een aan de klager toebehorende Mercedes in beslag genomen, nadat de klager deze auto voor sporenonderzoek in verband met een inbraak in zijn woning, waarbij ook deze auto was weggenomen, ter beschikking van de politie had gesteld. Uit een technisch onderzoek van het Ondersteuningspunt Autocriminaliteit (OPAC) d.d. 23 maart 2015 is gebleken dat er gestolen onderdelen in de auto zaten. De klager is daarop vervolgd wegens heling en hiervan op 26 mei 2016 vrijgesproken. Daarbij is geen beslissing genomen met betrekking tot de inbeslaggenomen Mercedes.
Voorafgaande aan het vrijsprekende vonnis is op 28 januari 2016 door de klager een klaagschrift ingediend, dat primair strekte tot teruggave aan de klager van de op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen Mercedes en subsidiair tot teruggave van de auto met uitzondering van de van diefstal afkomstige onderdelen.
Op 23 mei 2016 heeft de officier van justitie de onttrekking aan het verkeer van de Mercedes gevorderd.
Beide zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld, in eerste instantie op 31 mei 2016 waarbij de rechtbank de behandeling heeft aangehouden in afwachting van overlegging van het OPAC-rapport en vervolgens op 21 juni 2016. Bij de behandeling van de vordering tot onttrekking aan het verkeer heeft de klager zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer moet worden afgewezen en (kennelijk)1 subsidiair dat indien de vordering wordt toegewezen, aan de klager een geldelijke tegemoetkoming ex art. 36b lid 2 juncto art. 33c lid 2 Sr dient te worden toegekend.
Beide zaken hebben bij de rechtbank eenzelfde raadkamernummer gekregen: RK 16/501.
Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling d.d. 21 juni 2016 blijkt, voor zover relevant, het volgende:
“(…) De raadsman voert het woord en deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Wij hebben nu ook de beschikking over het rapport van OPAC. Op 31 mei 2016 werden wij onaangenaam verrast met de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer. Klager is van mening dat onttrekking niet aan de orde kan zijn. De Mercedes dient aan klager te worden geretourneerd omdat mijn cliënt te goeder trouw was ten tijde van het verkrijgen van de Mercedes. Op het moment dat hij de auto kocht was hij niet bekend met het feit dat er gestolen onderdelen in de auto waren aangebracht. Er was niets met het voertuig aan de hand.
Op grond van artikel 3:4 BW is klager door natrekking rechtmatig eigenaar geworden van alle onderdelen in de Mercedes. Deze goederen zijn onderdeel gaan uitmaken van de hoofdzaak. De onderdelen op zich hebben een beduidend mindere waarde dan de hoofdzaak. Ze zijn van ondergeschikt belang. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het voertuig onttrokken dient te worden aan het verkeer, omdat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Zij is van oordeel dat het voertuig in overwegende mate bestaat uit de gestolen goederen, en daarom voor onttrekking in aanmerking komt. Dit is mijn inziens een onjuiste uitleg van het criterium voor onttrekking. Zie HR 17 januari 2006 over de invulling van het criterium voor onttrekking aan het verkeer. Er is geen strijdigheid met de wet. De onderdelen zijn door natrekking onderdeel geworden van de hoofdzaak en mijn cliënt is rechtmatig eigenaar geworden van die hoofdzaak, inclusief alle onderdelen. De eigenaar van de gestolen onderdelen kan langs civielrechtelijke weg schadeloos worden gesteld. Zie ook HR 26 maart 1968. Ik leg deze uitspraak aan u over. Uit de jurisprudentie blijkt dat het criterium voor onttrekking niet aan de orde is in de zaak van mijn cliënt. De vordering dient derhalve te worden afgewezen. Het beklag dient te worden gegrond verklaard en de Mercedes moet aan mijn cliënt worden geretourneerd.
De officier van justitie voert het woord en deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Ik persisteer bij de vordering tot onttrekking van het voertuig aan het verkeer en het beklag dient ongegrond te worden verklaard. Het ongecontroleerde bezit van een dergelijk voertuig, dat voor een groot gedeelte bestaat uit gestolen onderdelen, is in strijd met de wet en het algemeen belang. Dat klager voor een schadevergoeding in aanmerking komt, nu hij in de strafzaak is vrijgesproken, acht ik redelijk.
De raadsman voert het woord en deelt – zakelijk weergegeven – mede:
In aanvulling op hetgeen ik reeds naar voren heb gebracht wil ik het volgende mededelen. Er is geen sprake van gevaarlijke onderdelen. Het voertuig wordt evenmin gevaarlijk. Het komt vaak voor dat gestolen goederen die zijn verbeurd verklaard, vervolgens via Domeinen weer onderdeel worden van het maatschappelijk verkeer.
Met betrekking tot de gestolen onderdelen heeft zich geen belanghebbende gemeld. Er heeft zich evenmin een verzekeringsmaatschappij noch een oorspronkelijke eigenaar gemeld. De vordering tot onttrekking dient te worden afgewezen.
Klager voert het woord en deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Nadat ik mijn auto na de woninginbraak had teruggeven heb ik deze te goeder trouw naar de politie gebracht voor sporenonderzoek. Bij dat onderzoek bleek dat er iets niet in orde was met de auto, ten gevolge waarvan de auto in beslag genomen werd en er tegen mij een strafrechtelijk onderzoek werd gestart. Ik ben nu ruim 1,5 jaar verder en voel mij benadeeld en gedupeerd door deze zaak. De inbraak is opgelost en ik ben van alle beschuldigingen vrijgesproken, maar mijn Mercedes heb ik nog steeds niet terug. Bij de inbraak hebben ze ook al mijn gereedschap meegenomen. Hiervoor was ik niet verzekerd. (…)’’
De rechtbank heeft het klaagschrift strekkende tot teruggave ongegrond verklaard en heeft daarbij, voor zover relevant, als volgt overwogen:
“(…)De standpunten.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft laten weten dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer klager en hem bekend is.
De raadsman heeft vastgehouden aan het klaagschrift en heeft daartoe aangevoerd dat klager te goeder trouw was en niet wist dat er gestolen onderdelen op de auto waren aangebracht. Zowel klager als degene van wie klager de auto heeft gekocht, zijn in de strafzaak al vrijgesproken.
De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat de auto niet in overwegende mate voorzien is van gestolen onderdelen en dat de gestolen onderdelen ten opzichte van de rest van de auto een beduidend mindere waarde vertegenwoordigen. Gelet op het bepaalde in artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek is er sprake van natrekking. Dit brengt met zich dat de gestolen onderdelen deel zijn gaan uitmaken van de hoofdzaak.
Daar komt bij dat zich in deze zaak geen belanghebbende, noch een verzekeringsmaatschappij, noch de oorspronkelijke eigenaar van deze onderdelen heeft gemeld.
Voorts is er geen sprake van een voorwerp dat van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De enkele omstandigheid dat er gestolen onderdelen op de auto zijn aangebracht maakt de hoedanigheid van klager als eigenaar van de auto niet wezenlijk anders. Daarbij kan de eigenaar van de gestolen onderdelen langs civielrechtelijke weg schadeloos worden gesteld. De raadsman heeft in dit verband gerefereerd aan een tweetal arresten van de Hoge Raad (HR 17 januari 2006 ECLI:NL:PHR:2006:AU9728 en HR 26 maart 1968 ECLI:PHR:1968:AB6010).
De raadsman heeft ten slotte naar voren gebracht dat het veelvuldig voorkomt dat goederen welke verbeurd zijn verklaard via de Domeinen weer in het verkeer worden gebracht. Dit geldt evenzeer voor gestolen goederen.
Klager heeft - in aanvulling op hetgeen zijn raadsman heeft aangevoerd - medegedeeld dat hij vindt dat hij erg benadeeld is, aangezien hij zijn auto reeds anderhalf jaar heeft moeten missen. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat hij zijn auto op eigen initiatief naar het politiebureau heeft gebracht na een inbraak in zijn woning, zodat daarop sporenonderzoek gedaan kon worden en die zaak misschien zou kunnen worden opgelost. Door deze gang van zaken voelt hij zich dan ook nog extra gedupeerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de auto voorzien is van een groot aantal gestolen onderdelen, hetgeen in strijd is met het algemeen belang.
Beoordeling van het beklag.
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het beklag.
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
De feiten
Blijkens de stukken is er in de nacht van 1 op 2 januari 2015 ingebroken in de woning van klager. Hierbij is ook zijn auto weggenomen. Enige tijd later heeft klager zijn auto naar eigen zeggen in het criminele circuit teruggevonden. Vervolgens is de auto op 23 maart 2015 onderzocht door het Ondersteuningspunt Autocriminaliteit van de politie Eenheid Den Haag (OPAC) en toen bleek dat er gestolen onderdelen in de auto zaten, waarna de auto op 20 maart 2015 in beslag is genomen en klager is vervolgd ter zake van heling. Op 26 mei 2016 is klager van deze beschuldiging vrijgesproken.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van OPAC het volgende.
De auto is in januari 2010 geproduceerd, de vorige eigenaar was betrokkene 1 die de auto in januari 2013 als schadeauto heeft gekocht voor iets minder dan €6.000,00 van een bedrijf in Bochum, Duitsland. Er is een schaderapport terzake van deze auto opgemaakt d.d. 26 juni 2013, waaruit blijkt dat de reparatiekosten werden geraamd op ruim €23.000,00, een veelvoud van het aankoopbedrag van betrokkene 1. Daags daarna, op 28 juni 2013, is de auto bij de RDW ter keuring aangeboden door betrokkene 1, en op 3 juli 2013 is een kenteken afgegeven en de auto op naam van betrokkene 1 geregistreerd. Op 19 februari 2014 is de auto vervolgens geregistreerd op naam van klager.
De politie constateert dat de auto is voorzien van onderdelen, die afkomstig zijn van een andere Mercedes-Benz van hetzelfde type, die sinds 15 februari 2012 als ontvreemd gesignaleerd stond bij de politie te Brabant.
Uit de verklaring van betrokkene 1 in het proces-verbaal van politie blijkt dat hij de schadeauto heeft opgeknapt voor aanzienlijk minder dan het schaderapport begroot heeft, namelijk voor €5.000,00. Hij stelt alle onderdelen gekocht te hebben via Marktplaats, en niet te hebben geweten dat deze afkomstig waren van een gestolen auto. De auto is naar klager gegaan via een ruil tegen een BMW 7 serie en had een waarde van ongeveer €25.000,00.
Klager heeft als Verdachte bij de politie verklaard dat hij veel weet van auto's, er wel 100 op zijn naam heeft gehad, en dat hij van deze auto niet heeft geweten dat er onderdelen op zaten die van diefstal afkomstig zijn. Hij zegt dat deze auto hem ongeveer €45.000,00 heeft gekost, in de vorm van een inruil met zijn BMW waarbij hij nog €2.500,00 contant heeft teruggekregen. Met de verkoper deed hij al zeker 10 jaar zaken.
De beoordeling
De rechtbank leidt uit het rapport van OPAC af dat de auto op het moment van inbeslagname voorzien was van in elk geval 13 onderdelen, die alle afkomstig waren uit de Mercedes-Benz die al sinds februari 2012 als ontvreemd geregistreerd stond.
De rechtbank overweegt dat het ongecontroleerde bezit van een auto voorzien van gestolen onderdelen in strijd is met het algemeen belang. Door dergelijke voertuigen terug te geven wordt het circuit van gestolen (onderdelen van) voertuigen in stand gehouden dan wel gestimuleerd. Nu het ongecontroleerde bezit van de inbeslaggenomen auto voorzien van vele gestolen onderdelen als geheel in strijd is met de wet of het algemeen belang in de zin van artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is de auto vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de auto zal onttrekken aan het verkeer. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
Bij de beoordeling van de vraag of klager hierdoor onevenredig zwaar wordt getroffen en hem daarom een geldelijke compensatie toekomt, een mogelijkheid gebaseerd op artikel 36 b, lid 2, Sr waarop - zo begrijpt de rechtbank de opmerkingen van de raadsman - de klager zich heeft beroepen, geldt het volgende.
Klager heeft een aanzienlijke ervaring in de autohandel. Hij heeft deze auto verkregen door inruil van een andere auto bij een hem bekende automonteur met wie hij al 10 jaar zaken doet. Nu vaststaat dat hem een auto is verkocht waarin gestolen onderdelen zijn gemonteerd, staan klager de mogelijkheden van het Burgerlijk Wetboek open om verhaal te halen bij de verkoper. Het verzoek om een geldelijke compensatie in deze procedure wordt dan ook afgewezen. (…)’’
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer van de Mercedes diezelfde dag bij een afzonderlijke beschikking toegewezen en heeft daarbij, voor zover relevant, als volgt overwogen:
“(…) Inhoud vordering.
De vordering strekt tot onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen personenauto, merk Mercedes-Benz, type E350 CDI Stationwagen, voorzien van het kenteken AA-00-BB, nu uit technisch onderzoek is gebleken dat voornoemde auto was voorzien van gestolen onderdelen.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 20 maart 2015 is de auto in beslag genomen onder beslagene. Gebleken is dat een groot aantal onderdelen van fabriekswege op 24 november 2009 waren gemonteerd in een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type E350 CDI Stationwagen welk voertuig sinds 15 februari 2012 als ontvreemd staat gesignaleerd. Op 26 mei 2016 is beslagene in de strafzaak vrijgesproken van heling.
De officier van justitie heeft in raadkamer medegedeeld dat zij volhardt in de vordering, aangezien het ongecontroleerde bezit van een dergelijke auto in strijd is met de wet en het algemeen belang. Zij heeft naar voren gebracht dat klager voor een schadevergoeding in aanmerking komt, nu hij in de strafzaak is vrijgesproken.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer dient te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer onder meer de aan Verdachte toebehorende voorwerpen, die zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij wordt verdacht en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang en die kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de auto met gestolen onderdelen is aangetroffen. De rechtbank overweegt dat het ongecontroleerde bezit van een auto voorzien van gestolen onderdelen in strijd is met het algemeen belang. Daarmee wordt het circuit van gestolen (onderdelen van) voertuigen in stand gehouden dan wel gestimuleerd. Voorts kan het bezit van de auto met gestolen onderdelen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen en bepalen dat de auto wordt onttrokken aan het verkeer. (…)’’
Middelen
Het eerste middel richt zich tegen zowel de ongegrondverklaring van het klaagschrift strekkende tot teruggave van de auto, subsidiair tot teruggave van de auto ontdaan van de gestolen onderdelen, als tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering tot onttrekking aan het verkeer van die auto. Het tweede middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek om een geldelijke compensatie als bedoeld in art. 36b Sr, tweede lid juncto art. 33c, tweede en derde lid, Sr.
Conclusie AG
4.1. Voordat ik de middelen bespreek wil ik het volgende opmerken. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 3 weergegeven in twee afzonderlijke beschikkingen met hetzelfde nummer, RK 16/501, beslist op respectievelijk het klaagschrift tot teruggave en de vordering tot onttrekking aan het verkeer. Daarbij valt op:
- dat de beslissing met betrekking tot het toekennen van de geldelijke tegemoetkoming ex art. 36b lid 2 juncto art. 33c lid 2 Sr in verband met de onttrekking aan het verkeer – kennelijk abusievelijk – is opgenomen in de beslissing op het klaagschrift ex art. 552a Sv strekkende tot teruggave van de Mercedes;
- dat in de beslissing op het klaagschrift ex art. 552a Sv niet is beslist op het subsidiaire verzoek om teruggave van de auto met uitzondering van de van diefstal afkomstige onderdelen.
4.2. Bij de Hoge Raad is het ingestelde cassatieberoep tegen de twee beschikkingen eveneens onder één nummer in behandeling genomen en zoals hiervoor weergegeven is namens de klager één cassatieschriftuur ingediend, waarbij de middelen betrekking hebben op beide beschikkingen.
4.3. Nu doet zich naar mijn mening hier een cassatie-technisch probleem voor dat het gevolg is van de omstandigheid dat de rechtbank de beide zaken, kennelijk gelet op hun onderlinge samenhang, in één raadkamerzitting heeft behandeld, met als gevolg dat in de beschikkingen een en ander door elkaar is gaan lopen. Als beide beschikkingen op hun eigen merites zouden moeten worden beoordeeld dan lijden zij alle twee aan een gebrek: in de beschikking op het klaagschrift ex art. 552a Sv is geen beslissing genomen op het subsidiaire verzoek om teruggave van de Mercedes ontdaan van de gestolen onderdelen en in de beschikking op de vordering tot onttrekking aan het verkeer is geen beslissing genomen over de verzochte geldelijke tegemoetkoming. Daarbij doet zich ook nog de complicatie voor dat het verzoek tot geldelijke tegemoetkoming niet uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 21 juni 2016 blijkt, maar slechts uit de afwijzing van dat verzoek in de beschikking op het klaagschrift ex art. 552a Sv. Ik houd het er daarom voor dat dit verzoek wel in de raadkamerbehandeling van 21 juni 2016 is gedaan. In beginsel kan een dergelijk verzoek niet zonder nadere toelichting worden afgewezen, zodat dit – ervan uitgaande dat het verzoek tijdens de raadkamerbehandeling is gedaan – strikt bezien tot nietigheid van de beschikking op de vordering tot onttrekking aan het verkeer zou moeten leiden, omdat hierop in deze beschikking niet is beslist.
4.4. Het voorgaande is voor mij aanleiding bij de behandeling van het cassatieberoep te kiezen voor een praktische oplossing, die er als volgt uitziet. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de zaken zal ik beide beschikkingen in onderlinge samenhang beschouwen, met dien verstande dat ik de motivering van de afwijzing van de geldelijke tegemoetkoming in de beschikking ex art. 552a Sv zal betrekken bij de bespreking van de beschikking op de vordering tot onttrekking aan het verkeer. Daarbij zal ik eerst de middelen voor zover zij betrekking hebben op de beschikking van de rechtbank op de vordering tot onttrekking aan het verkeer bespreken. De achterliggende reden hiervoor is dat in het geval dat deze laatste beschikking in cassatie in stand kan blijven, de klager geen belang (meer) heeft bij cassatie van de beschikking op het klaagschrift ex art. 552a Sv, ook niet voor zover het cassatieberoep zich richt op het uitblijven van een beslissing op een gedeeltelijke teruggave van de Mercedes zoals subsidiair verzocht in het klaagschrift ex art. 552a Sv. Indien de beschikking tot onttrekking aan het verkeer van de Mercedes in stand blijft, staat dat immers een (gedeeltelijke) teruggave van deze Mercedes in de weg, en zal ook in geval het hiertegen gerichte middel tot cassatie leidt, niet een andere beslissing kunnen volgen dan ongegrondverklaring van het beklag.
De beslissing op de vordering tot onttrekking aan het verkeer
4.5. In het eerste middel wordt gesteld dat de rechtbank niet (kenbaar) heeft onderzocht of de beslissing tot onttrekking aan het verkeer voldoet aan het proportionaliteitsvereiste van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). De rechtbank oordeelt slechts dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, omdat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang. Daarmee is volgens de steller van het middel echter nog niet gegeven dat dit algemeen belang ook zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de klager – het ongestoord genot van zijn eigendom – en inmenging aldus gerechtvaardigd zou zijn. Door de verdediging is tijdens de behandeling in raadkamer niet met zoveel woorden een beroep gedaan op art. 1 EP, zodat de vraag rijst of dit voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. Omdat hetgeen inhoudelijk in raadkamer naar voren is gebracht in materiële zin wel onder de reikwijdte van art. 1 EP valt ben ik van mening dat hiervan geen (formeel) punt hoeft te worden gemaakt.
4.6. De bepaling waarop de steller van het middel zich beroept, art. 1 EP, luidt als volgt:
‘’Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’’
4.7. Wanneer een inmenging in het eigendomsrecht in de zin van art. 1 EP aan de orde is, hetgeen mag worden aangenomen bij een onttrekking aan het verkeer van een aan de klager in eigendom toebehorende auto, dan toetst het EHRM op basis van een vast stramien of daarvoor een rechtvaardiging kan worden aangenomen. Deze toets is in beginsel voor alle soorten van inmenging, of die nu een bestuursrechtelijke of strafrechtelijke achtergrond hebben, vergelijkbaar. Eerst gaat het EHRM na of de inmenging bij wet is voorzien, dus een voldoende precieze en toegankelijke nationale wettelijke basis heeft en voorzienbaar is. Verder speelt bij deze toets ook een rol of de kwestie van de inmenging in de beschikbare nationale procedures aan de orde kan komen. Daarna wordt getoetst of de inmenging een gerechtvaardigd algemeen belang dient. Tot zover is bij een onttrekking aan het verkeer aan de vereisten die het EHRM stelt voldaan: de onttrekking aan het verkeer is bij de wet voorzien en onderhavige procedure is er het bewijs van dat de kwestie in een nationale procedure aan de orde kan worden gesteld. In het middel wordt op zichzelf ook niet bestreden dat het ongecontroleerd bezit van de auto, die mede uit gestolen onderdelen bestaat, in strijd is met het algemeen belang.
4.8. De centrale vraag is, en daar doet de steller van het middel een beroep op, of de inmenging proportioneel is. Met andere woorden, of er een ‘fair balance’ c.q. rechtvaardig evenwicht is tussen de eisen van het algemene belang en de bescherming van de fundamentele eigendomsrechten van de klager. Een inmenging mag volgens de Straatsburgse jurisprudentie geen onevenredige last (‘excessive burden’) op de betrokkene leggen. Bij de toets aan dit criterium wordt ook vaak bezien of, en, zo ja, in welke mate, er schadevergoeding is geboden voor de ondervonden last. Indien het gaat om ontneming van eigendom, zoals bij onttrekking aan het verkeer het geval is, dan kan uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat dit zonder compensatie al snel als disproportioneel wordt aangemerkt en dus in strijd met art. 1 van het EP.
4.9. Naar mijn mening heeft de Nederlandse wetgever door middel van de in art. 36b Sr, tweede lid juncto art. 33c, tweede en derde lid, Sr neergelegde mogelijkheid voor de rechter een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen aan de rechthebbende, wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de rechthebbende onevenredig zou worden getroffen door de onttrekking aan het verkeer, een adequate voorziening getroffen om tegemoet te komen aan de hiervoor beschreven proportionaliteitstoets. Met andere woorden: indien de rechter vaststelt dat aan de eisen voor onttrekking aan het verkeer is voldaan, hetgeen een legitiem belang oplevert in de zin van art. 1 EP, kan de daarmee mogelijk disproportionele inmenging op het eigendomsrecht worden gecompenseerd door middel van een geldelijke tegemoetkoming. Deze proportionaliteitstoets en de daarbij te maken belangenafweging dient dus plaats te vinden bij de vraag of een geldelijke tegemoetkoming dient te worden toegekend en niet bij de vraag of het voorwerp als zodanig vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, hetgeen in het middel primair lijkt te worden gesteld.
4.10. Mede gelet op deze mogelijkheid tot geldelijke tegemoetkoming kan uit de door klager aangehaalde zaak Sildedzis tegen Polen5niet worden afgeleid dat de wettelijke regeling met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer in strijd zou zijn met art. 1 EP noch dat in de onderhavige zaak de belangen in het concrete geval niet genoegzaam zouden zijn afgewogen. Die belangenafweging dient immers plaats te vinden bij de eventuele geldelijke tegemoetkoming, waarover meer bij de bespreking van het tweede middel.
4.11. Deze klacht faalt.
5. Het tweede middel richt zich, zoals hiervoor al is aangegeven, tegen de afwijzing van het verzoek om een geldelijke compensatie als bedoeld in art. 36b Sr, tweede lid juncto art. 33c, tweede en derde lid, Sr. De steller van het middel doet in het verlengde van het eerste middel een beroep op het proportionaliteitsvereiste van art. 1 EP. Door het verzoek af te wijzen op de grond dat de klager nog de mogelijkheid heeft om zijn schade langs de civielrechtelijke weg op de verkoper van de auto te verhalen, heeft de rechtbank volgens de steller van het middel miskend dat als criterium geldt of de eigenaar onevenredig zwaar wordt getroffen door de onttrekking van zijn eigendom aan het verkeer. Daarmee, zo wordt gesteld, getuigt het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
5.1. Voor het lezersgemak herhaal ik hierbij wat de rechtbank ten aanzien van de geldelijke tegemoetkoming (in de beslissing naar aanleiding van het klaagschrift ex art. 552a Sv) heeft overwogen:
“Bij de beoordeling van de vraag of klager hierdoor onevenredig zwaar wordt getroffen en hem daarom een geldelijke compensatie toekomt, een mogelijkheid gebaseerd op artikel 36 b, lid 2, Sr waarop - zo begrijpt de rechtbank de opmerkingen van de raadsman - de klager zich heeft beroepen, geldt het volgende.
Klager heeft een aanzienlijke ervaring in de autohandel. Hij heeft deze auto verkregen door inruil van een andere auto bij een hem bekende automonteur met wie hij al 10 jaar zaken doet. Nu vaststaat dat hem een auto is verkocht waarin gestolen onderdelen zijn gemonteerd, staan klager de mogelijkheden van het Burgerlijk Wetboek open om verhaal te halen bij de verkoper. Het verzoek om een geldelijke compensatie in deze procedure wordt dan ook afgewezen.’’
5.1. Zoals ik bij het eerste middel al heb uiteengezet komt, wanneer vastgesteld kan worden dat het ongecontroleerd bezit van een voorwerp in strijd is met het algemeen belang en dit aan het verkeer dient te worden onttrokken, de bij de proportionaliteitstoets te maken belangenafweging te liggen bij de vraag of een geldelijke tegemoetkoming dient te worden toegekend. Art. 33c Sr, dat ingevolge artikel 36b, lid 2, Sr van overeenkomstige toepassing is bij de onttrekking aan het verkeer, biedt de rechter de mogelijkheid een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen wanneer iemand daardoor onevenredig wordt getroffen. Als de rechter hieraan ten onrechte geen toepassing geeft komt een schending van art. 1 EP in beeld.
5.2. In de onderhavige zaak is door de klager aangevoerd dat hij te goeder trouw eigenaar is geworden van de auto, hij er geen weet van heeft gehad dat hierin gestolen onderdelen waren aangebracht en dat zowel hij zelf als ook de verkoper vrijgesproken is van heling. Opmerking verdient ook dat de officier van justitie, zo blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, het redelijk acht dat de klager voor een schadevergoeding in aanmerking komt, nu hij in de strafzaak is vrijgesproken.
5.3. Ik vind gelet op deze omstandigheden dan ook onredelijk dat de rechtbank de klager doorverwijst naar de civiele rechter, terwijl hem met betrekking tot de aan het verkeer onttrokken auto – volgens de door de strafrechter gegeven vrijspraak – geen blaam treft. Daar komt bij dat de rechtbank op de stelling van de klager dat (ook) de verkoper is vrijgesproken van heling niet is ingegaan. Daardoor heeft de rechtbank in het midden gelaten of er wel een reële kans is dat de verkoper aansprakelijk kan worden gesteld voor de geleden schade. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat de klager niet onevenredig wordt getroffen omdat hij civielrechtelijk verhaal kan halen bij de verkoper, naar mijn mening niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij wil ik opmerken dat art. 33c lid 2 Sr een wassen neus zou zijn als de rechter (in alle gevallen) zou kunnen oordelen dat geen tegemoetkoming hoeft te worden toegekend omdat (tevens) een (theoretische) mogelijkheid bestaat om op grond van een andere titel een tegemoetkoming in de geleden schade te krijgen. Het is immers de overheid die de daadwerkelijke inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de klager en het is de proportionaliteit van die inbreuk die moet worden beoordeeld.
5.4. Ik stel mij op het standpunt dat het cassatieberoep tegen de beschikking over de vordering tot onttrekking aan het verkeer dient te slagen, omdat de beslissing van de rechtbank aan de klager geen tegemoetkoming toe te kennen niet begrijpelijk is en derhalve in strijd is met art. 1 EP.
De beslissing op het klaagschrift ex art. 552a Sv
6. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de middelen voor zover deze zich richten tegen de afwijzing van het verzoek om teruggave ex art. 552a Sv.
6.1. In de cassatieschriftuur wordt niet geklaagd over het oordeel dat de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, de auto zal onttrekken aan het verkeer en dat het belang van strafvordering zich derhalve verzet tegen opheffing van het beslag. Wel wordt erover geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het subsidiaire verzoek om teruggave van de slechts niet-gestolen onderdelen van de auto.
6.2. Het is juist dat de rechtbank op dat verzoek niet heeft beslist.
6.3. Mijn ambtgenoot Knigge heeft onlangs in een conclusie uitvoerig aandacht besteed aan een zaak waarbij het OM in cassatie is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant waarbij naar aanleiding van een op de voet van art. 552a Sv gedaan beklag de rechtbank de teruggave heeft gelast van een bij de klager inbeslaggenomen snorfiets, met dien verstande dat vóór de teruggave het motorblok dat van diefstal afkomstig was, zou worden verwijderd. Het ging in deze zaak, net als in de onderhavige, om de vraag of voorwerpen gedeeltelijk aan het verkeer kunnen worden onttrokken en of de beklagrechter met het oog daarop een beklag gedeeltelijk gegrond kan achten.
6.4. Knigge maakte daarover uit civielrechtelijk oogpunt de volgende opmerkingen (de voetnoten bij dit citaat zijn weggelaten):
“3.3. Ik stel voorop dat in het civiele recht het zogenaamde eenheidsbeginsel geldt. De in art. 5:3 BW neergelegde hoofdregel is dat een eigenaar van een zaak eigenaar is van de zaak in haar geheel. Dat betekent dat de eigendom van een zaak de eigendom van de onzelfstandige onderdelen (bestanddelen) daarvan omvat. Op die onderdelen kunnen geen zakelijke rechten (zoals het eigendomsrecht) gevestigd zijn. Wanneer dan ook een zaak een bestanddeel van een andere zaak wordt, houdt zij op voorwerp te zijn van goederenrechtelijke aanspraken. Voor de vraag of iets een bestanddeel is (geworden) van een andere zaak is in het bijzonder art. 3:4 BW bepalend. Volgens het eerste lid van dat artikel is al hetgeen volgens verkeersopvattingen onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, bestanddeel wordt van de hoofdzaak. Wie in een dergelijk geval eigenaar van het geheel wordt, is, wat roerende zaken betreft, te vinden in art. 5:14 lid 1 BW. Dat artikellid bepaalt dat de eigendom van de tot bestanddeel geworden zaak overgaat naar de eigenaar van de hoofdzaak. Men spreekt in een dergelijk geval wel van natrekking. Het derde lid van art. 5:14 BW bepaalt daarbij dat als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat naast de natrekking van art. 5:14 BW de vermenging van art. 5:15 BW en de zaakvorming van art. 5:16 BW staan. Art. 5:14 BW is daarop van overeenkomstige toepassing.
6.5. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat de gestolen onderdelen, die in de Mercedes van de klager zijn gemonteerd als bestanddelen van die auto moeten worden aangemerkt zodat de klager eigenaar is van de Mercedes, met inbegrip van de gestolen onderdelen. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar van de gestolen onderdelen als gevolg van natrekking zijn eigendomsrecht heeft verloren en daarmee ook zijn recht tot revindicatie.
6.6. De vraag is echter welke betekenis deze vaststelling heeft voor de behandeling van een klaagschrift strekkende tot teruggave van de betrokken auto voor zover deze uit niet gestolen onderdelen bestaat. Hierbij zal de beklagrechter onder andere moeten beoordelen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het voorwerp zal onttrekken aan het verkeer. In dit verband schrijft Knigge in zijn conclusie:
“3.13. Dan nu de onttrekking aan het verkeer. Ik stel voorop dat de vraag aan wie het desbetreffende voorwerp toebehoort, bij deze maatregel geen rol van betekenis speelt. De wet stelt op dit punt in elk geval geen voorwaarden. De oplegging van de maatregel impliceert dan ook niet een (voorlopige) vaststelling van eigendoms- of bezitsverhoudingen. De goederenrechtelijke stand van zaken lijkt hier daarom van weinig betekenis. De onttrekking aan het verkeer van een voorwerp maakt uiteraard inbreuk op het eigendomsrecht van de rechthebbende, maar daaruit vloeit niet voort dat die onttrekking het voorwerp in zijn geheel moet betreffen. Integendeel, zou men kunnen betogen: een onttrekking aan het verkeer die zich beperkt tot een bestanddeel van het voorwerp maakt een geringere inbreuk op het eigendomsrecht en is dus vanuit het gezichtspunt van eigendomsbescherming te verkiezen boven de onttrekking aan het verkeer van het gehele voorwerp. Hier openbaart zich dus een belangrijk verschil met de afscheiding van bestanddelen die plaatsvindt met het oog op de teruggave van het voorwerp. Die afscheiding maakt zoals betoogd inbreuk op het eigendomsrecht van de rechthebbende. De afscheiding die plaatsvindt teneinde een gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer van het voorwerp te bewerkstelligen, doet dat niet.”
6.7. Ook al lijkt volgens Knigge het wettelijk uitgangspunt te zijn dat het gehele voorwerp wordt onttrokken aan het verkeer en de rechter niet gehouden is om (in voorkomende gevallen) slechts onderdelen van het desbetreffende voorwerp aan het verkeer te onttrekken, dat nog niet wil zeggen dat de rechter onder omstandigheden niet zou mogen overgaan tot een partiële onttrekking. Knigge breekt er zelfs een lans voor:
“3.20. Een standpunt van de Hoge Raad over de vraag of een gedeelte van een voorwerp aan het verkeer onttrokken kan worden, kan uit de besproken jurisprudentie niet afgeleid worden. Hooguit kan gezegd worden dat uit die jurisprudentie blijkt dat er in de praktijk wel enige behoefte bestaat aan de mogelijkheid om voorwerpen partieel aan het verkeer te onttrekken. Ik zou gelet daarop willen verdedigen dat een partiële onttrekking aan het verkeer niet in strijd is met het recht als de betrokken partijen daartegen geen bezwaar maken. Dat betekent in het bijzonder dat aannemelijk moet zijn dat het openbaar ministerie – dat belast is met de tenuitvoerlegging van de beslissing – daarmee instemt. Het is in deze benadering het openbaar ministerie dat moet afwegen of de kosten die met het demonteren van het desbetreffende voorwerp zijn gemoeid, te verkiezen zijn boven een eventuele door de rechter toe te kennen geldelijke tegemoetkoming. In die afweging mag de rechter dus niet treden. Uiteraard kan over dit laatste anders worden gedacht, maar een rechtlijnig standpunt heeft het voordeel van de eenvoud en de duidelijkheid en voorkomt daarmee moeizame procedures over een betrekkelijk ondergeschikte kwestie.”
6.8. Ik kan mij in de voorgaande bespiegelingen van Knigge vinden. Maar deze hebben vooral betrekking op de beslissing op een vordering tot onttrekking aan het verkeer, terwijl het verzoek tot partiële teruggave gedaan is in het kader van het klaagschrift ex art. 552a Sv. In dat verband blijft het de vraag of een mogelijkheid tot partiële onttrekking voor de beklagrechter, die moet oordelen op een verzoek om teruggave dat is gebaseerd op art. 552a Sv, voldoende aanleiding kan zijn om aan te nemen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende rechter de gehele Mercedes, in plaats van alleen de daarin gemonteerde gestolen onderdelen, aan het verkeer onttrokken zal verklaren. Ik meen van niet, maar dat is vooral ingegeven door de omstandigheid dat de beklagprocedure ex art. 552a Sv zich niet goed leent voor een partiële teruggave omdat daarmee al snel vooruit wordt gelopen op het latere oordeel van de strafrechter. Ik ben van mening dat het in principe aan die (in onderhavig geval: eventjes) later oordelende rechter is om te bepalen of de auto al dan niet in zijn geheel aan het verkeer moet worden onttrokken.
6.9. Ik kom dan ook tot de conclusie dat het cassatieberoep, voor zover ingesteld tegen de beschikking op het klaagschrift ex art. 552a Sv, faalt.
7. Nu het cassatieberoep, voor zover dat gericht is tegen de beschikking tot onttrekking van de Mercedes aan het verkeer naar mijn mening dient te slagen, wil ik met het oog op de verdere afhandeling van de zaak nog een opmerking maken die ik eveneens ontleen aan de hiervoor reeds aangehaalde conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 9 januari 2018. Na verwijzing of terugwijzing door de Hoge Raad van de zaak die betrekking heeft op de beslissing op de vordering tot onttrekking aan het verkeer van de Mercedes, zal de rechter die de opnieuw op de vordering moet beslissen (wederom) moeten beoordelen of het feit dat verschillende in de Mercedes gemonteerde onderdelen van diefstal afkomstig zijn, grond kunnen opleveren om de Mercedes aan het verkeer te onttrekken. Ervan uitgaande dat de klager eigenaar is van de Mercedes, inclusief de daarin gemonteerde gestolen onderdelen en de Mercedes zelf niet van diefstal of enig misdrijf afkomstig is, zal de rechtbank moeten beoordelen of de Mercedes “geheel of grotendeels” door middel van of uit baten van het strafbare feit is verkregen in de zin van art. 36c sub 1° Sr. Indien dit niet het geval is, dan is een onttrekking aan het verkeer alleen al op die grond niet aan de orde.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikkingen aanleiding behoren te geven.
Lees hier de volledige conclusie.