Column: Witwassen met vals geld mogelijk?

Door Renée Merkus en Samantha Bilgi (Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten)

Op 2 november 2017 is op BijzonderStrafrecht.nl een samenvatting verschenen van een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2017. In deze column wordt met een kritische blik nader naar de inhoud en strekking van deze uitspraak gekeken.

De uitspraak

In de hierboven bedoelde samenvatting is reeds ingegaan op de inhoud van de standpunten van de partijen en de uitspraak. Ten behoeve van de volledigheid van deze column wordt hier nog even kort geschetst wat de uitspraak van de rechtbank inhield.

Aan de verdachte werd, kort gezegd, ten laste gelegd een poging tot het verwerven, voorhanden hebben en/of gebruikmaken van een hoeveelheid geld, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dit afkomstig was uit enig misdrijf (poging tot (schuld)witwassen). De afspraak bestond dat de verdachte van een derde een bedrag van € 110.000,-, bestaande uit coupures van € 500,-, zou ontvangen in ruil voor  €100.000,- in coupures van maximaal € 50,-.

De rechtbank spreekt de verdachte vrij, en wel om de volgende reden: “Aangezien de biljetten van € 500,- die verdachte bij deze transactie heeft ontvangen vals bleken te zijn, zou het, in deze transactie en met deze biljetten, nooit tot witwassen hebben kunnen komen. Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat, wat er ook zij van de bedoelingen van de verdachte, derhalve sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging zodat enkel al om die reden niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen”.

Absoluut ondeugdelijke poging

De rechtbank gaat er aldus vanuit dat sprake is geweest van een absoluut ondeugdelijke poging. Het leerstuk van de ondeugdelijke poging is een ingewikkeld aspect binnen het strafrecht. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een absoluut ondeugdelijke poging en een relatief ondeugdelijke poging. Als een poging absoluut ondeugdelijk is, betekent dit dat de poging in elk mogelijk geval ondeugdelijk zou zijn. Een bekend voorbeeld hiervan is een poging tot vergiftiging met poedersuiker. Relatief ondeugdelijke pogingen zijn niet in zijn algemeenheid, maar slechts in een concreet geval ondeugdelijk. Hierbij kan worden gedacht aan een poging tot vergiftiging met een daartoe bruikbaar middel, maar waarbij gebruik wordt gemaakt van een te geringe hoeveelheid gif. De lijn tussen een absoluut ondeugdelijke poging en een relatief ondeugdelijke poging is uiterst dun. In het boek Materieel strafrecht van De Hullu wordt ter illustratie van deze dunne scheidslijn het voorbeeld van de lege kluis geschetst. De Hullu werpt de volgende vraag op: “Noemt men een kluis in het algemeen wel een geschikt object, maar omdat hij ‘toevallig’ leeg is in het concrete geval ongeschikt (relatieve ondeugdelijkheid) of is een lege kluis altijd een ongeschikt object voor diefstal (absolute ondeugdelijkheid)? Dit voorbeeld laat zien dat het niet altijd duidelijk is van welke ondeugdelijke pogingsvariant sprake is. Het onderscheid is wel relevant, aangezien een ondeugdelijke poging slechts straffeloos blijft indien deze kan worden aangemerkt als absoluut ondeugdelijk. Het feit dat absoluut ondeugdelijke pogingen straffeloos blijven, kan worden verklaard vanuit de objectieve pogingsleer. Binnen deze leer wordt aangenomen dat de gevaarlijke gedragingen bepalend zijn voor de strafbaarheid en niet de gevaarlijke voornemens. Hiertegenover staat de subjectieve pogingsleer, waarin het voornemen wel doorslaggevend moet worden geacht. Binnen deze leer wordt elke poging strafbaar geacht. In de literatuur wordt aangenomen dat de Nederlandse rechtspraktijk een lichte neiging naar de objectieve leer laat zien.

Zoals gezegd wordt in het vonnis gesproken van een absoluut ondeugdelijke poging, waarmee de rechtbank te kennen geeft vals geld te zien als iets wat nooit kan worden witgewassen. Gelet op het bovenstaande heeft dit tot gevolg dat het gedrag van de verdachte in de onderhavige zaak straffeloos diende te blijven.  

Veroordeling witwassen onmogelijk?

Hoewel het mogelijk is dat de verdachte in casu terecht is vrijgesproken wegens het ontbreken van (voldoende) wettig en overtuigend bewijs, kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de juistheid van het standpunt dat bij vals geld nooit sprake kan zijn van (een voltooide vorm van) witwassen. Witwassen is het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken van een voorwerp of het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing  van een voorwerp, of wie de rechthebbende van een voorwerp is, terwijl diegene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.

Vals geld is bij uitstek een voorwerp dat afkomstig is uit enig misdrijf. Artikel 208 Sr luidt: “Hij die muntspeciën of munt- of bankbiljetten namaakt of vervalst, met het oogmerk om die muntspeciën of munt- of bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.” Als de valse biljetten of munten vervolgens worden omgezet naar andere, niet-valse coupures en degene die dit uitvoert weet dat het vals geld betreft of dit redelijkerwijs moet vermoeden, is dat in onze ogen een vorm van witwassen.

In dit kader kan de uitspraak van de Hoge Raad van 11 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV2349) worden genoemd, waarin een veroordeling door het gerechtshof Amsterdam wegens het witwassen van 4801 valse biljetten van twintig Bahreinse Dinars moest worden beoordeeld. Het middel, dat door de verdediging was ingediend, klaagde erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van een voorwerp als bedoeld in artikel 420bis Sr. De Hoge Raad oordeelde: “Het middel berust op de stelling dat het hier om "waardeloos" geld gaat. Die stelling stuit af op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waarin het Hof onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders de desbetreffende valse Bahreinse dinars op de zwarte markt in Egypte hebben gekocht om in Nederland om te wisselen. Het middel kan dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.”

Omdat de Hoge Raad oordeelde dat het middel ‘reeds’ bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden en het daarbij heeft gelaten, kan uit het arrest niet worden afgeleid hoe de Hoge Raad het witwassen van vals geld ziet. Het woord ‘reeds’ zou er wel op kunnen duiden dat het middel ook in juridisch opzicht niet houdbaar is, maar dat de uitwerking hiervan niet meer in het arrest hoefde te worden opgenomen. Hoewel dit slechts gissen is, is de veroordeling voor witwassen van valse biljetten wel in stand gebleven.

Gelet op het bovenstaande rijzen twijfels over de vraag of de rechtbank terecht is uitgegaan van een (absoluut) ondeugdelijke poging. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, had een nadere, inhoudelijke beoordeling door de rechtbank niet achterwege mogen worden gelaten. Over wat het resultaat dan was geweest, kunnen wij uiteraard niets zeggen. In ieder geval is het nog maar de vraag of de redenering die thans aan de vrijspraak ten grondslag is gelegd juridisch juist is.   

 

 

 

 

 

 

Print Friendly and PDF ^