Conclusie AG: Inhaaldagvaarding na bezwaarschrift dagvaarding & Uitleg transactie die verdachte wegens witwassen in Air Holland onderzoek is aangegaan niet de feiten van de onderhavige zaak omvat
/Parket bij de Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1355
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden wegens
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd
3. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
4. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.
Middel
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding op basis waarvan de onderhavige zaak is berecht, geen inhaaldagvaarding betreft en de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging is. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onjuist, dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
Het hof heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft, in het bestreden arrest als volgt weergegeven en verworpen:
“1. Geldigheid van de dagvaarding in eerste aanleg
1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu er twee identieke dagvaardingen zijn uitgegaan, één bij exploot van 29 december 2010 en één bij exploot van 3 december 2013. Verdachte heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de eerste dagvaarding. Bij brief van 16 februari 2011 heeft het openbaar ministerie deze dagvaarding ingetrokken. Bij beslissing van 23 oktober 2012 heeft de Hoge Raad de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift door dit hof in stand gelaten, zodat thans onherroepelijk in rechte vaststaat dat van een intrekking van de eerste dagvaarding geen sprake is.
1.2 Het standpunt van de advocaat-generaal
De Hoge Raad heeft het oordeel van dit hof van 11 augustus 2011 bevestigd. De beslissing luidde dat naar het voorlopig oordeel van het hof aan de brief van 16 februari 2011 niet de verwachting kan worden ontleend dat de strafzaak/strafvervolging tegen verdachte wordt ingetrokken. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het verweer dient te worden verworpen.
1.3 Het oordeel van het hof
Het voorlopige standpunt van het hof was dat de brief van 16 februari 2011 een overbodige administratieve handeling betrof, waaraan niet de verwachting kon worden ontleend dat verdachte niet (verder) vervolgd zou worden. Het hof heeft voorts in overweging 9 uitdrukkelijk overwogen dat: ‘Vooropgesteld dient te worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt.’ De uitspraak van de Hoge Raad heeft slechts dit voorlopige oordeel in stand gelaten.
Het hof is thans van oordeel dat de eerste dagvaarding rechtsgeldig is ingetrokken bij brief van 16 februari 2011. De officier van justitie kan -ingevolge artikel 266, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering- de dagvaarding intrekken zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen. Het hof is van oordeel dat de tweede dagvaarding derhalve als geldige dagvaarding dient te worden aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer.”
Conclusie AG
Middel
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2011 was ingetrokken en dat daarmee de officier van justitie een nieuwe dagvaarding heeft kunnen uitbrengen voor een latere zitting. Hierbij wordt een beroep gedaan op HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6917, waarin de Hoge Raad een eerder oordeel van het hof dat de brief van 16 februari 2011 niet zozeer als een intrekking is te beschouwen, zou hebben bevestigd. De officier van justitie had volgens de toelichting op het middel voort kunnen procederen op de eerdere dagvaarding en een oproeping kunnen uitbrengen, maar geen nieuwe dagvaarding.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Artikel 266, eerste lid, Sv bepaalt dat zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, de officier van justitie de dagvaarding kan intrekken. Hij dient daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte en eventuele benadeelde partijen te doen. Niet is vereist dat deze mededeling de verdachte bereikt vóór het tijdstip waarop hij aanvankelijk terecht moest staan. Indien tegen de dagvaarding een bezwaarschrift wordt ingediend, vervalt de dagvaarding niet van rechtswege. Vóór 1 december 1988 was dat nog wel het geval, maar de wetgever heeft dit gewijzigd zodat sedertdien indien het bezwaarschrift vóór de op de dagvaarding vermelde terechtzitting ongegrond wordt verklaard, direct kan worden overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie de verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van 15 februari 2011. Tegen deze dagvaarding heeft de verdachte een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank heeft dit bezwaarschrift op 11 februari 2011 gegrond verklaard. De officier van justitie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld en de verdachte bij brief van 16 februari 2011 laten weten dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 15 februari 2011 is ingetrokken. Het hof is in de bezwaarschriftprocedure vervolgens tot een ander oordeel dan de rechtbank gekomen en heeft op 11 augustus 2011 het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond geacht. Op 23 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte tegen de beschikking van het hof verworpen. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat “’s Hofs oordeel dat met de brief van het Openbaar Ministerie van 16 februari 2011 slechts is beoogd de verdachte te informeren dat de behandeling van de strafzaak niet zou plaatsvinden op de in de dagvaarding genoemde datum, en de verdachte aan die brief niet de verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij ter zake van de hem bij die dagvaarding ten laste gelegde feiten niet verder zou worden vervolgd, verweven als dat oordeel is met aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk” is.
Het hof heeft in het bestreden arrest in de strafzaak geoordeeld dat, gelet op artikel 266, eerste lid, Sv, de eerste dagvaarding bij brief van 16 februari 2011 rechtsgeldig is ingetrokken en dat de tweede dagvaarding derhalve als geldige dagvaarding dient te worden aangemerkt. Gelet op hetgeen ik onder randnummer 6 heb vooropgesteld, getuigt dit oordeel, nu het onderzoek op de terechtzitting op dat moment nog niet was aangevangen, niet van een verkeerde rechtsopvatting en is het ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Daarbij merk ik op dat het hof heeft overwogen dat het voorlopige standpunt van het hof (in de bezwaarschriftprocedure) was dat de brief van 16 februari 2011 een overbodige administratieve handeling betrof, waaraan niet de verwachting kon worden ontleend dat verdachte niet (verder) vervolgd zou worden en dat het hof thans van oordeel is dat de eerste dagvaarding rechtsgeldig is ingetrokken bij brief van 16 februari 2011. In dit oordeel ligt besloten dat, voor zover het hof daarover in de bezwaarschriftprocedure anders mocht hebben geoordeeld, dit oordeel slechts een voorlopig oordeel was en dat het hof daarover thans ten gronde zal oordelen. Daarmee is het middel tevergeefs voorgesteld.
In zoverre merk ik ten overvloede op dat nadat de Hoge Raad op 23 oktober 2012 het beroep in de bezwaarschriftprocedure had verworpen, de verdachte (alsnog) ter zake van de hem tenlastegelegde feiten mocht worden vervolgd. Als de eerdere dagvaarding niet als ingetrokken zou zijn aangemerkt, dan zou een oproeping van de verdachte voor de nieuwe terechtzitting zijn gevolgd. Nu de dagvaarding door het openbaar ministerie gelet op de brief van 16 februari 2011 wel als ingetrokken is aangemerkt, is in plaats van een oproeping een dagvaarding uitgestuurd, die inhoudelijk gelijkluidend is aan de eerste dagvaarding. Niet valt in te zien hoe de verdachte daarmee in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
10. Het middel faalt.
Tweede middel
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging wegens schending van het vertrouwen dat was gewekt door de toezegging dat de verdachte, op voorwaarde van betaling van een bedrag van € 30.000 niet verder zou worden vervolgd ter zake van de feiten waarvoor hij zich in de onderhavige zaak moet verantwoorden. Het middel wordt in twee deelklachten uitgewerkt. De eerste deelklacht richt zich tegen de opvatting van het hof “dat alleen niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie zal kunnen volgen als sprake is van opgewekt vertrouwen op grond van een transactie als bedoeld in art. 74 Sr”. De tweede deelklacht richt zich tegen de afwijzing, door het hof, van het verzoek om mr. Kors op te roepen, die de verdachte als raadsvrouw heeft bijgestaan bij het aangaan van de transactie.
Het hof heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft, in het bestreden arrest als volgt weergegeven en verworpen:
“2. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte in het kader van het zogenoemde "Air Holland" onderzoek een transactie met de officier van justitie is aangegaan ter afdoening van alles voortkomend uit dat onderzoek, inclusief de eventuele uitkomst van een onderzoek naar de financiële positie van verdachte. Dit zou overduidelijk blijken uit de correspondentie tussen zijn toenmalige raadsvrouw mr. M.M. Kors en de officier van justitie mr. A.R.E. Schram.
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie de inhoud van de brieven niet heeft weersproken en dat het openbaar ministerie derhalve dient te bewijzen dat iets anders is afgesproken dan uit de brieven van de raadsvrouw blijkt.
Bij appelschriftuur heeft de verdediging verzocht mr. M.M. Kors opnieuw te horen. Niet van belang is immers -zoals de rechtbank heeft beslist- wat de toenmalige officier van justitie heeft bedoeld, maar wat verdachte en zijn raadsvrouw hebben mogen begrijpen. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst zijn de Haviltex-criteria (Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981/635) van toepassing; er dient dus niet uitsluitend taalkundig naar een tekst gekeken te worden, maar ook naar de betekenis die partijen aan de tekst gaven en wat zij over en weer van elkaar mochten verwachten. Kors zou zich ten onrechte op haar verschoningsrecht hebben beroepen. Verdachte heeft haar ontslagen van haar geheimhoudingsplicht. Het is voor de uitleg van de overeenkomst van essentieel belang dat zij wordt gehoord. Zij kan bevestigen dat er concrete afspraken zijn gemaakt met de officier van justitie, die ertoe hebben geleid dat er bij verdachte een gerechtvaardigd, te honoreren vertrouwen is gewekt dat er geen vervolging meer zou plaatsvinden. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
2.2 Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangegeven dat het Air Holland-onderzoek op geen enkele wijze betrekking had op het onderhavige onderzoek dat heeft plaatsgevonden na de gerezen verdenking van belastingfraude door middel van het valselijk op maken van facturen van Joys Tours. Zij ziet daarom geen enkele reden om mevrouw Kors nogmaals te horen. Daarbij heeft mr. Kors eerder een beroep gedaan op haar verschoningsrecht en is de verwachting dat zij dat wederom zal doen. Het verzoek van de verdediging dient te worden afgewezen.
2.3 Het oordeel van het hof
Vooropgesteld wordt dat het hoger beroep tegen het eindvonnis van 1 september 2015 is ingesteld op 14 september 2015. De appelschriftuur is ingekomen op 25 september 2015. Daarmee is de appelschriftuur tijdig ingediend en dienen de verzoeken in beginsel te worden beoordeeld op basis van het criterium van het verdedigingsbelang.
De brieven waar de verdediging op doelt zijn gericht aan de officier van justitie, maar op geen enkel wijze blijkt dat de officier van justitie akkoord is gegaan met hetgeen de advocaat daarin als voorwaarden heeft opgenomen. Daarentegen bevindt zich in het dossier een transactievoorstel, gedateerd 14 juli 2015 lees: 2005, plv. AG, van de officier van justitie aan verdachte, dat door verdachte en zijn toenmalige advocaat is ondertekend ter acceptatie, zodat het hof er van uitgaat dat over dat voorstel overeenstemming is bereikt.
Daarin stond vermeld dat de officier van justitie bereid was de zaak van verdachte onder parketnummer 10/600018-15 te schikken onder de voorwaarden van de betaling van een bedrag van € 30.000,-- aan de Staat en het afzien van een vordering tot schadevergoeding.
De voorwaarden die door de verdediging worden aangevoerd staan daar niet in vermeld, zodat er geen reden is aan te nemen dat deze deel uitmaken van het door de officier van justitie gedane en door verdachte geaccepteerde transactievoorstel.
Het hof overweegt voorts het volgende. Een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is een aanbod van de officier van justitie, waarin hij voorwaarden stelt die er, bij voldoening, toe leiden dat zijn recht tot strafvordering vervalt. Die te stellen voorwaarden zijn in het tweede lid van genoemd artikel limitatief opgesomd. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat door het accepteren van een transactievoorstel een civiele overeenkomst tot stand is gekomen, waarop de Haviltex-criteria van toepassing zouden zijn, deelt het hof die opvatting niet. Het aanbieden van een transactie leidt niet tot een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:213 van het Burgerlijk Wetboek, ook al is er contact geweest tussen de officier van justitie, verdachte en diens raadslieden.
Het hof ziet mede gelet op het voorgaande geen redenen om mr. M.M. Kors nogmaals te horen nu het horen van deze getuige niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing op grond van artikel 348 en 350 van het wetboek van Strafvordering. Door afwijzing van dit verzoek is verdachte redelijkerwijze niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.”
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het verweer waarop het middel betrekking heeft, “in grote lijnen gelijk” is aan het verweer over hetzelfde onderwerp dat is gevoerd in de bezwaarschriftprocedure, en dat de Hoge Raad het betreffende middel heeft afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Alvorens het tweede middel te behandelen, geef ik kort weer waar het hier om draait. In 2005 is de verdachte in het kader van het zogenaamde ‘Air Holland’ onderzoek een transactie aangegaan. Namens de verdachte is voorafgaand aan die transactie door zijn raadsvrouw schriftelijk aangegeven dat de verdachte met een transactie alle feiten voortkomend uit het Air Holland onderzoek, inclusief de eventuele uitkomst van het onderzoek naar de financiële positie van de verdachte, wilde afdoen. In het door de officier van justitie aangeboden transactievoorstel van 14 juli 2005 stond vermeld dat de officier van justitie bereid was de zaak van verdachte onder parketnummer 10/600018-15 te schikken onder de voorwaarden van de betaling van een bedrag van € 30.000 aan de Staat en het afzien van een vordering tot schadevergoeding. Het fiscale onderzoek dat tot de onderhavige strafzaak heeft geleid, komt voort uit het Air Holland onderzoek. In cassatie draait het om de vraag of het hof terecht het preliminaire verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging nu de briefwisseling tussen het openbaar ministerie en de toenmalige raadsvrouw van de verdachte bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat na voldoening van de transactievoorwaarden geen strafrechtelijke vervolging meer tegen hem zou worden ingesteld ter zake van de in de onderhavige zaak ten laste gelegde feiten.
Wat de inhoud van de transactie betreft, staat niet ter discussie dat deze is aangegaan in verband met de feiten in de zaak tegen de verdachte onder parketnummer 10/600018-15. De inhoud van een concept-tenlastelegging in deze zaak is weergegeven in de beschikking van hof Arnhem van 11 augustus 2011 op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding in de onderhavige zaak. In deze concept tenlastelegging wordt aan de verdachte ten laste gelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 01 april 2001 tot en met 1 juni 2001 te Klarenbeek en/of Apeldoorn en/of Rotterdam en/of Oude Meer (gemeente Haarlemmermeer), althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, (een) geldbedrag(en), in totaal ongeveer 2.500.000 Nederlandse guldens heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen (aan), terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van dat/die bedrag(en) wist(en), althans redelijkerwijs had/hadden moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(deren) betrof.
(artikel 416/417 van het Wetboek van Strafrecht) Zaak 1 Deelonderzoek contante borg”.
In dezelfde beschikking is het transactieaanbod d.d. 14 juli 2005 als volgt weergegeven:
“In vervolg op ons persoonlijk onderhoud op 6 juli 2005 en het telefonisch onderhoud op 13 juli 2005 laat ik u bij deze schriftelijk weten dat ik bereid ben de strafzaak tegen uw cliënt verdachte, bij ons ingeschreven onder parketnummer 10/600018-05, te schikken. Een en ander onder de voorwaarde dat:
- uw cliënt vóór 9 augustus 2005 een bedrag van € 30.000,= voldoet aan de staat. Dit bedrag kan worden gestort op postbankrekeningnummer 180797 van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden onder vermelding van het parketnummer 10/600018/05.
En
- uw cliënt afziet van een vordering tot schadevergoeding (voor zover van toepassing) ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van enige andere wettelijk bepaling.
Ik verzoek u mij zo spoedig mogelijk te berichten of uw cliënt akkoord gaat met dit voorstel. Indien uw cliënt akkoord is, verzoek ik u mij dit schriftelijk te bevestigen door ondertekening van deze brief door u en verdachte op de daarvoor aangegeven plaats en parafering door u beiden van de eerste pagina.
Ik verzoek u deze brief op korte termijn in origineel te retourneren. Tevens ontvang ik graag te zijner tijd een kopie van het bewijs van storting van het hierboven aangehaalde bedrag.”
In cassatie is de vraag aan de orde of de transactie ook betrekking heeft op “al hetgeen zou voortkomen uit het Air Holland onderzoek”. In cassatie wordt aangevoerd dat de transactie zo ruim moet worden uitgelegd, met een beroep op een brief van de raadsvrouw aan de officier van justitie en telefonisch onderhoud dat zij met hem heeft gehad waarin overeenstemming zou zijn bereikt over de reikwijdte van het transactieaanbod in die zin dat het ook betrekking zou hebben op “al hetgeen zou voortkomen uit het Air Holland onderzoek”.
Het hof heeft de in cassatie opgeworpen vraag ontkennend beantwoord onder verwijzing naar de inhoud van het transactieaanbod van 14 juli 2005. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het transactieaanbod van de officier van justitie zich beperkte tot de feiten in de zaak met parketnummer 10/600018-05 en dat daaronder niet zijn begrepen de feiten waarop de onderhavige zaak betrekking heeft. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het transactieaanbod is gedaan nadat de raadsvrouw meermalen contact heeft gehad met de officier van justitie en dat de officier van justitie op basis van dat contact een beperkter transactieaanbod heeft gedaan, namelijk tot het schikken van “de strafzaak tegen uw cliënt verdachte, bij ons ingeschreven onder parketnummer 10/600018-05”. In dat beperktere transactieaanbod ligt besloten dat de officier van justitie niet akkoord is gegaan met een ruimer, door de raadsvrouw voorgestaan transactieaanbod dat zich zou uitstrekken tot “al hetgeen zou voortkomen uit het Air Holland onderzoek”. Nu het hof het transactieaanbod heeft uitgelegd als een afwijzing van het ruimere, door de raadsvrouw gedane voorstel, acht ik tevens de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van de raadsvrouw als getuige niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Derde middel
Het derde middel klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan het onder 1 ten laste gelegde en door het hof bewezen verklaarde “valselijk opmaken”. Door die uitleg zou het hof de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen hebben omkleed, in het bijzonder omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt.
De klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het ten laste gelegde en door het hof bewezen verklaarde “valselijk opmaken”, waardoor het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, is niet nader toegelicht zodat deze buiten bespreking moet blijven.
De bewijs- en motiveringsklachten in het derde middel komen op tegen onderdelen van de uitvoerige overwegingen die het hof heeft gewijd aan het valse karakter van de zogenoemde “vluchtfacturen”. De valsheid van de vluchtfacturen zijn ook van belang voor het onder 4 door het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feit waarop het vierde middel betrekking heeft.
Vierde middel
Het vierde middel klaagt over de bewijsvoering van het onder 4 door het hof bewezen verklaarde feit en een in verband daarmee uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De eerste deelklacht houdt in dat de bewijsvoering niet redengevend is bij gebrek aan bewijs van de valsheid van de facturen. De tweede deelklacht houdt in dat het hof niet de bijzondere redenen heeft gegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het opzet op het onjuist doen van de aangiften ontbreekt.
Vanwege de samenhang lenen beide middelen zich voor gezamenlijke bespreking, waarbij ik wel voor elk middel afzonderlijk zal aangeven of het faalt of slaagt.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat
“Quality International Reizen B.V. op tijdstippen in de periode van 10 april 2000 tot en met 31 december 2001 in de gemeente Apeldoorn, de bedrijfsadministratie van Quality International Reizen B.V. over de jaren 2000 en 2001 – (elk) zijnde een samenstel van geschriften welke in onderlinge samenhang bestemd was om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat (telkens) in die bedrijfsadministratie facturen van Venezuela Joys Tours waren opgenomen terwijl voor Quality International Reizen B.V. door Venezuela Joys Tours voor een of meer van de op die factur(en) genoemde bedragen geen werkzaamheden waren verricht en die facturen in werkelijkheid niet afkomstig waren van Venezuela Joys Tours en een of meer van op die facturen vermelde bedragen fictief waren, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen”.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 4 bewezen verklaard dat:
“PV Holding B.V. en Quality International Reizen B.V. en Travel Systems B.V. op tijdstippen in de periode van 23 oktober 2003 tot en met 23 maart 2005 in Nederland telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de vennootschapsbelasting, gesteld ten name van PV Holding B.V. met fiscaalnummer 8004.14.184, over de jaren 2001 en 2002 en 2003, onjuist heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen / de Belastingdienst te Apeldoorn, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheden hierin bestaan, dat in genoemde aangiftebiljetten
- een te hoog bedrag aan kosten uitbesteed werk en andere externe kosten en/of
- een te laag bedrag aan eigen vermogen en/of
- een te laag bedrag aan ondernemingswinst
was aangegeven aan welke voren omschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.”
De overweging van het hof met betrekking tot het bewijs houdt met betrekking tot het eerste en vierde feit, het volgende in:
“De verdediging heeft betoogd dat de samenhang tussen de valse facturen en de tegoeden op de Banque Colbert bewezen dient te worden. Naar het oordeel van het hof berust die stelling op een misvatting. Er is voldoende bewijs in het dossier voorhanden dat er, zoals ten laste gelegd onder feit 1, valse facturen in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen. Daarvoor hoeft niet te worden aangetoond waar de daaruit voortvloeiende financiële voordelen vervolgens voor zijn gebruikt of wie uiteindelijk het voordeel heeft genoten. Evenzeer is zonder de bedoelde samenhang voldoende bewijs aanwezig dat verdachte een bankrekening heeft aangehouden bij de Banque Colbert te Luxemburg, maar deze niet heeft opgegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002, 2003 en 2004. De herkomst van eventuele tegoeden op Zwitserse bankrekeningen is niet relevant en het niet opgeven van deze gelden is evenmin ten laste gelegd.
Feit 1
Verdachte was sinds 29 maart 1991 enig aandeelhouder van PV Holding B.V. en sinds 11 september 1996 directeur en alleen/zelfstandig bevoegd om deze vennootschap te vertegenwoordigen. PV Holding B.V. was enig aandeelhouder van Quality International Reizen B.V. (hierna te noemen: QIR), verdachte was sinds 28 maart 1991 directeur en alleen/zelfstandig bevoegd om QIR te vertegenwoordigen.
QIR organiseerde reizen naar (onder meer) Venezuela, waarbij gebruik werd gemaakt van de diensten van het ter plaatse gevestigde Joys Tours van betrokkene 1. Uit het aanvangsproces-verbaal van de FIOD van 18 augustus 2008 blijkt dat er in de bedrijfsadministratie van QIR twee soorten facturen van Joys Tours aan QIR voorkomen: facturen voor 'handling fees', die bestaan in vaste bedragen per passagier en de zogenoemde ' vluchtfacturen', bestaande in vaste bedragen per vlucht. De vluchtfacturen zijn in rekening gebracht in de periode van 10 april 2000 tot 31 december 2001 en belopen in het totaal een bedrag van $ 3.914.500,--. Niet is komen vast te staan dat voor deze in rekening gebrachte vluchtfacturen werkzaamheden zijn verricht door Joys Tours.
Verdachte heeft in de door zijn raadslieden overgelegde verklaringen aangegeven welke prestaties er naar zijn inzicht werden verricht. Het zou vergoedingen betreffen voor onder meer haalbaarheidsonderzoeken, -kort gezegd- crisismanagement en de gehele personele invulling van de reizen. In de verklaringen wordt echter nergens gesproken over de specifieke rol van betrokkene 1. Bovendien strookt deze opsomming van geleverde prestaties niet met de verklaring van getuige getuige 1, die destijds de dagelijkse leiding over QIR had. Zij heeft onder meer verklaard dat QIR al sinds 1998 reizen naar Venezuela verkocht, dat verdachte de enige was die onderhandelingen voerde en dat de dienstverlening van betrokkene 1 na het stopzetten van de vluchtfacturen niet veranderde.
Uit het opsporingsonderzoek is gebleken dat de vluchtfacturen op verschillende punten afwijken van de gangbare facturen voor de handling fees. De reguliere facturen werden door overboeking op een Amerikaanse bankrekening van Joys Tours betaald. De vluchtfacturen zijn voldaan op een rekening bij de Rabobank op naam van betrokkene 1. Verdachte had als gemachtigde de beschikking over deze rekening. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene 1 geen gebruik heeft gemaakt van deze rekening. De vluchtfacturen zijn de enige originele facturen die voorkomen in de bedrijfsadministratie van QIR. Voorts wijken de factuurnummers, de vermelde faxnummers, de valutavermelding en de boekingsdata van de vluchtfacturen af van de reguliere facturen. Het is in dit verband opvallend dat de datering van de vluchtfacturen (beweerdelijk afkomstig van Joy Tours in Venezuela, zie bijvoorbeeld D-002) en de boekingsdata in de administratie van QIR gelijk zijn. Het hof acht het volstrekt onaannemelijk dat een originele factuur uit Venezuela, die niet per fax is verstuurd aan QIR, met een bepaalde datum, zonder nadere verklaring hoe die factuur bij QIR is gekomen, op diezelfde datum kan worden geboekt in de administratie van QIR.
De verdediging heeft aangevoerd dat als al verondersteld wordt dat QIR deze facturen vervaardigd heeft, dit nog niet betekent dat ze in werkelijkheid niet afkomstig waren van Joys Tours. In de pleitnota (punt 3.20) wordt verwezen naar de internetsite van de Belastingdienst, waarop staat aan welke eisen een dergelijke factuur moet voldoen.
Voor zover het al aannemelijk zou zijn dat QIR als geadresseerde de vluchtfacturen op verzoek van Joys Tours heeft opgemaakt, waarvoor naar het hof vaststelt geen enkele aanwijzing in het dossier is te vinden en hetwelk ook een volstrekt ongebruikelijke gang van zaken is die op zijn minst gestaafd zou moeten zijn door een rechtsgeldige overeenkomst of verklaring van Joy Tours, is het opmerkelijk dat slechts de vluchtfacturen door QIR zouden zijn opgemaakt en niet de andere gangbare facturen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt een redelijke verklaring voor deze verschillen in facturering en betaling en is een dergelijke handelwijze hoogst onwaarschijnlijk.
De verdediging heeft verder aangegeven dat de gelden op de Raborekening van betrokkene 1 zijn en dat verdachte slechts gemachtigde was. Met dat gegeven valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen dat van de Raborekening op naam van betrokkene 1 op 23 februari 2001 een bedrag van 1 miljoen gulden wordt overgeboekt naar een Zwitserse bankrekening op naam van Joys Tours, beweerdelijk ter betaling van een deel van deze vluchtfacturen, terwijl betrokkene 1 enkele dagen later per emailbericht dringend aan verdachte vraagt hem te helpen en om een voorschot van 10.000,-- dollar wegens een tekort aan middelen. Op geen enkele wijze wordt door verdachte dan verwezen naar deze Zwitserse gelden die volgens verdachte van betrokkene 1 zouden zijn, hetgeen wel in de rede had gelegen bij het verzoek van betrokkene 1 om geldelijke ondersteuning. Het hof acht gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, voldoende bewezen dat er valse facturen in de bedrijfsadministratie van QIR zijn opgenomen.
…
Feit 4
De PV Holding B.V., QIR en Travel Systems B.V. vormden voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid.
Zoals hierboven onder feit 1 bewezen verklaard zijn in de bedrijfsadministratie van QIR valse facturen opgenomen. Door deze facturen en de daaruit voortvloeiende schulden desondanks in de bedrijfsadministratie op te nemen, worden onvermijdelijk onjuiste aangiften vennootschapsbelasting gedaan. Verdachte heeft aan deze gedraging feitelijke leiding gegeven. Getuige getuige 2, belastingadviseur, heeft verklaard dat hij de aangiften opmaakte op basis van de door verdachte aangeleverde stukken. Hij verklaarde niet bekend te zijn geweest met de tegoeden van verdachte op de Luxemburgse bank en evenmin reden te hebben gehad om te twijfelen aan de juistheid van de vluchtfacturen. Het hof is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte, bekend met de valsheid van de ingebrachte facturen, opzettelijk de aangiften vennootschapsbelasting onjuist heeft gedaan.”
In zijn overwegingen heeft het hof uiteengezet dat de zogenoemde vluchtfacturen zijn opgemaakt op naam van Joys Tours voor werkzaamheden waarvan het hof heeft aangegeven dat en waarom die in werkelijkheid niet zijn verricht. De kosten die in naam van Joys Tours in rekening zijn gebracht, zijn door Quality International Reizen B.V. overgemaakt naar een rekening bij Banque Colbert te Luxemburg waarover de verdachte kon beschikken. De verdachte was enig aandeelhouder van Quality International Reizen B.V. via een andere rechtspersoon, te weten PV Holding B.V. De op naam van Joys Tours in rekening gebrachte kosten, betroffen dus in feite betalingen aan de verdachte voor werkzaamheden die niet zijn verricht. Naast dit directe, financiële voordeel dat de vluchtfacturen de verdachte hebben opgeleverd op zijn rekening bij Banque Colbert te Luxemburg, zijn de kosten ten laste van de winst gebracht van Quality International Reizen B.V. waardoor minder vennootschapsbelasting is betaald. De gevolgen die de in strijd met de waarheid opgevoerde kosten hebben gehad voor de belastingheffing is overigens onder 4 ten laste gelegd en door het hof bewezen verklaard, terwijl de tegoeden op de Luxemburgse bankrekening waarnaar de ‘kosten’ zijn overgemaakt niet zijn opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting, hetgeen onder 3 ten laste is gelegd en door het hof bewezen is verklaard.
Door in te zoomen op enkele onderdelen van de uitvoerige overwegingen van het hof, gaat het zicht op het geheel daarvan verloren. Sommige onderdelen zijn op zichzelf beschouwd niet volledig redengevend, of roepen vragen op die “onbegrijpelijk” worden genoemd. Het heeft weinig zin om die in cassatie betwiste afzonderlijke onderdelen hier weer te geven en in hun context te plaatsen, omdat het hof dat al heeft gedaan in zijn overweging met betrekking tot het bewijs. Als voorbeeld wijs ik op het onderdeel dat de (vals geachte) vluchtfacturen zijn voldaan op een rekening waarover de verdachte als gemachtigde kon beschikken en waarvan betrokkene 1 (die de vluchtfacturen zou hebben ingediend) kennelijk geen gebruik maakte.
In de door het hof uiteengezette context acht ik de in cassatie bestreden onderdelen niet onbegrijpelijk en evenmin de bewijsvoering die betrekking heeft het onder 1 door het hof bewezen verklaarde feit.
De toelichting op het derde middel behelst voorts de klacht dat het hof in strijd met de in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde onschuldpresumptie, van de verdachte heeft verlangd “dat hij aantoont dat tegenover de vluchtfacturen wél werkzaamheden zijn verricht.” Deze opvatting van het hof zou naar voren komen in diens overweging “dat ‘niet is komen vast te staan’ dat voor de in rekening gebrachte vluchtfacturen die zich in de bedrijfsadministratie bevinden werkzaamheden zijn verricht door Joys Tours.” De gewraakte overweging van het hof gaat vooraf aan uitvoerige overwegingen van het hof waarin uiteen wordt gezet dat en waarom naar het oordeel van het hof “niet is komen vast te staan” dat voor de in rekening gebrachte vluchtfacturen die zich in de bedrijfsadministratie bevinden, werkzaamheden zijn verricht door Joys Tours. De overweging van het hof dat dit “niet is komen vast te staan” betreft, met andere woorden, de samenvatting van wat gaat volgen. De klacht dat het hof van de verdachte heeft verlangd dat hij aantoont dat tegenover de vluchtfacturen wél werkzaamheden zijn verricht, berust op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom.
Het derde middel faalt in alle onderdelen.
In het verlengde van het derde middel ligt de eerste deelklacht van het vierde middel, dat de bewijsvoering voor het onder 4 door het hof bewezenverklaarde feit niet redengevend is bij gebrek aan bewijs van de valsheid van de facturen. Uit de bespreking van het derde middel volgt dat de facturen vals zijn zodat de eerste deelklacht in zoverre om dezelfde redenen faalt.
Daarnaast worden bezwaren geuit tegen de bewijsvoering waaruit de valsheid van de vluchtfacturen niet zou blijken enerzijds doordat het voor het bewijs gebruikte relaas van de verbalisant een “vermoeden” bevat en anderzijds omdat hetzelfde bewijsmiddel geen betrekking heeft op de aangifte vennootschapsbelasting uit het jaar 2001.
Inderdaad is in het relaas van verbalisant, opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD, neergelegd dat een per eind 2002 in de aangifte vennootschapsbelasting 2002 van PV Holding opgenomen schuld “vermoedelijk” mede bestaat uit valse vluchtfacturen. Het hof heeft echter ook aangegeven dat dit vermoeden niet langer slechts een vermoeden was. Het hof heeft het onder 11 voor het bewijs gebruikte relaas daar als volgt ingeleid:
“Het relaas van de verbalisant, opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD, als opgenomen in het in de aanhef bedoelde hoofdproces-verbaal … waarin de feiten door het hof zijn gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materieel.”
Met deze inleiding heeft het hof aangegeven dat het door de verbalisant geuite “vermoeden” gecontroleerd en “juist bevonden” is waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het vermoeden “juist” is en niet langer een vermoeden is. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de in de aangifte vennootschapsbelasting 2002 opgenomen schuld een gefingeerde schuld is die mede bestaat uit de valse vluchtfacturen.
Het relaas van verbalisant zoals het hof dat onder 11 voor het bewijs heeft gebruikt, heeft wel degelijk betrekking op de aangifte vennootschapsbelasting van 2001. Het relaas houdt op pagina 5 onderaan de aanvulling van het arrest als bedoeld in artikel 365a i.c.m. artikel 415 Sv het volgende in:
“Het saldo van de grootboekrekening 7280 maakt onderdeel uit van het bedrag van NLG 59.103.680. De vluchtfacturen in 2001 van in totaal NLG 5.460.000 maken dus onderdeel uit van het bedrag dat in de aangiftevennootschapsbelasting van 2001 is vermeld onder "Kosten uitbesteed werk en andere kosten".
De klacht dat de bewijsmiddelen alleen de aangiften vennootschapsbelasting 2002 en 2003 betreffen, mist dus feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de klacht dat de opgaaf van een te hoog bedrag aan “kosten uitbesteed werk en andere externe kosten” en een te laag bedrag aan ondernemingswinst niet uit de bewijsmiddelen volgen. Voor het bewijs heeft het hof onder 12 gebruik gemaakt van onder meer de als bijlage opgenomen aangifte vennootschapsbelasting 2001 die onder punt 16b “Kosten uitbesteed werk en andere externe kosten” een bedrag van ƒ 59.298.139 vermeldt. Het behoeft geen enkele toelichting dat te hoog opgevoerde kosten leiden tot een te laag bedrag aan ondernemingswinst, zodat de eerste deelklacht faalt in alle onderdelen.
Met betrekking tot de tweede deelklacht, dat het hof niet de bijzondere redenen heeft gegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het opzet op het onjuist doen van de aangiften ontbreekt, merk ik het volgende op. Ter terechtzitting is het standpunt uitdrukkelijk onderbouwd dat “geen sprake is van opzettelijk handelen” van de verdachte omdat hij “redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was”. Daartoe werd in het bijzonder aangevoerd, kort gezegd, dat (1) de fiscus een boekenonderzoek heeft uitgevoerd waarbij “jegens de fiscus volledige transparantie is betracht omtrent de facturen, de kosten en de verleende diensten” en (2) het boekenonderzoek heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst waarbij de Belastingdienst “de kosten heeft geaccepteerd”.
In zijn arrest heeft het hof uitvoerig uiteengezet dat en waarom de vluchtfacturen vals waren en dat de verdachte “bekend was met de valsheid van de ingebrachte facturen”. Daarmee heeft het hof aangegeven waarom de verdachte niet redelijkerwijs kon en mocht menen dat de aangiften waaraan de valse vluchtfacturen ten grondslag zijn gelegd, juist en volledig waren. Daarmee heeft het hof tevens in het bijzonder de redenen gegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het opzet op het onjuist doen van de aangiften ontbreekt, zodat de tweede deelklacht faalt.
Het vierde middel faalt in alle onderdelen.
Vijfde middel
Het vijfde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Ter terechtzitting van het hof is namens de verdachte het verweer gevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat het hof daarmee rekening moet houden bij de eventuele strafrechtelijke bejegening. Ter onderbouwing van het verweer is in de pleitnota aangevoerd dat negen jaar “onredelijk lang” is, “ongeacht welke oorzaken daar aan ten grondslag hebben gelegen.” Als begin van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn, is in de pleitnota de inval van de FIOD genomen waarvan de datum overigens niet is aangegeven.
De overwegingen van het hof waarop het middel betrekking heeft, vormen een onderdeel van de motivering die onder het kopje “Oplegging van straf en/of maatregel” is opgenomen. Wat het hof onder dit kopje heeft overwogen is ook van belang voor de beoordeling van het zesde en zevende middel, zodat ik dit hier integraal weergeef:
“10. Oplegging van straf en/of maatregel
10.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in de appelschriftuur verzocht om financieel rechercheur betrokkene 2 en een CRI-rechercheur met de voornaam ‘betrokkene 3’ te horen. Desgevraagd heeft de verdediging ter terechtzitting toegelicht dat beiden bevraagd dienen te worden over het verleden van verdachte als CRI-informant.
Verdachte, zo stelt de verdediging, heeft de CRI destijds jarenlang voorzien van waardevolle informatie over drugsvervoer en sekstoerisme. Uiteindelijk heeft hij stank voor dank gekregen: justitie heeft tot tweemaal toe geweigerd hem de helpende hand te bieden.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen verweer heeft kunnen voeren in de fiscale zaken zonder daarbij het risico te lopen dat de informatie of verklaringen gebruikt zouden worden als bewijs in de strafzaak. De verdediging heeft verwezen naar de jurisprudentie van het EHRM, waaruit duidelijk blijkt dat het niet de bedoeling is dat er in een boete- of strafzaak bewijs wordt vergaard door middel van dwang, tegen de wil van de belanghebbende (punt 5.6 van de pleitnota). In deze zaak staat vast dat informatie voortkomend uit de fiscale zaak zonder beperking en zonder garantie wordt ingebracht in de strafzaak.
Volgens de verdediging is verdachte slachtoffer. Hij is, zo stelt de verdediging, jaren lang informant van de CRI geweest. Dit zorgde voor een constante angst en gevoel van bedreiging. Zijn goedlopende bedrijf heeft hij stop moeten zetten ten gevolge van deze affaire. Hij heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht, omdat hij de Belastingdienst en Justitie niet meer vertrouwt. De afspraken die hij met hen heeft gemaakt, zijn met voeten getreden. Verdachte is inmiddels meer dan voldoende gestraft.
Tenslotte heeft de verdediging betoogd dat sinds de inval van de FIOD inmiddels negen jaren zijn verstreken.
De verdediging heeft bepleit dat het hof, gelet op bovengenoemde omstandigheden, in het uiterste geval zal volstaan met het opleggen van een (lichte) taakstraf of een geldboete, al dan niet gekoppeld aan een voorwaardelijke straf.
10.2 Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het verzoek tot het horen van de getuigen dient te worden afgewezen. Zelfs al zouden de getuigen verklaren dat verdachte informatie aan de CRI heeft verstrekt, dan is dat nog geen vrijbrief om te handelen in strijd met de wet.
10.3 Het oordeel van het hof
Het hof wijst het verzoek tot het horen van Lankveld en de CRI-rechercheur af. Het hof wil er wel vanuit gaan dat verdachte informatie heeft verstrekt aan de CRI, maar is van oordeel dat deze omstandigheid niet van invloed is op de op grond van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissingen. Verdachte wordt door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte gedurende een langere periode leiding heeft gegeven aan de gedraging dat er onjuiste belastingaangiften zijn gedaan met betrekking tot de vennootschapsbelasting en dat hij daartoe valse facturen heeft opgemaakt. Het totaalbedrag van de valse facturen heeft geleid tot een aanzienlijk benadelingsbedrag.
De bedrijfsadministratie is op een geraffineerde en voor de Nederlandse fiscus lastig te controleren wijze gemanipuleerd. Verdachte heeft de revenuen die hij op deze wijze in privé heeft genoten op een Luxemburgse bankrekening gedeponeerd en eveneens aan het oog van de Belastingdienst onttrokken. Verdachte heeft hierbij uitsluitend rekening gehouden met zijn eigen financiële gewin. De belangen van de Belastingdienst en daarmee de samenleving, heeft hij op grove wijze miskend.
Verdachte heeft op geen enkele manier meegewerkt aan het onderzoek of inzicht willen geven in zijn handelen. In de fase van de opsporing heeft de verdachte gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. Al voordat er sprake was van een strafrechtelijk onderzoek, zo blijkt uit het aanvangsproces-verbaal (pag. 3), heeft verdachte geweigerd relevante gegevens aan de Belastingdienst over te leggen. Op de terechtzittingen bij de belastingkamer en de strafkamer van zowel rechtbank als hof is verdachte noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in persoon verschenen om te verklaren omtrent hetgeen hem is verweten.
Verdachte heeft evenmin getoond dat hij het bedenkelijke van zijn werkwijze inziet of enige verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen heeft genomen. Zijn raadslieden hebben weliswaar aangegeven dat de vervolging zowel psychisch als financieel grote gevolgen voor verdachte heeft gehad, maar de teneur van de verklaringen is toch duidelijk dat verdachte meent niets fout te hebben gedaan en -zoals in de pleitnota is verwoord- zich belazerd voelt door justitie.
Overschrijding van de redelijke termijn
De redelijke termijn is aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte op 3 september 2008. Het overzichtsproces-verbaal is gesloten op 30 juni 2009. Verdachte is gedagvaard bij exploot van 29 december 2010. Vervolgens is een bezwaarschrift ingediend tegen de dagvaarding, waar uiteindelijk op 23 oktober 2012 door de Hoge Raad onherroepelijk op is beslist. Verdachte is opnieuw gedagvaard voor de zitting van 25 februari 2014. Het onderzoek is vervolgens geschorst op verzoek van de verdediging teneinde veertien getuigen te horen. Uit het dossier blijkt dat het kabinet van de rechter-commissaris het horen van de getuigen voortvarend ter hand heeft genomen. De officier van justitie Schram kon uiteindelijk pas op 16 juni 2015 per videoverbinding als getuige worden gehoord. Op 19 juni 2015 is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet. Omdat er onduidelijkheid bestond over het juiste adres van verdachte, die kennelijk zijn nieuwe adres niet wilde verstrekken - en ook thans nog niet wil verstrekken aan het hof - is de zaak wederom geschorst. Op 18 augustus 2015 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Verdachte heeft op 14 september 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 september 2015. De inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 april 2017 en de uitspraak is bepaald op 17 mei 2017, dat wil zeggen binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep.
Het hof constateert dat er geruime tijd is verlopen tussen de sluiting van het proces-verbaal en het uitbrengen van de eerste dagvaarding (anderhalf jaar). De complexiteit van de zaak rechtvaardigt echter dat er een langere voorbereidingstijd vooraf is gegaan aan de dagvaarding van verdachte. Het overige tijdsverloop is grotendeels te wijten aan het instellen van rechtsmiddelen door of namens verdachte en het horen van een groot aantal getuigen. Naar het oordeel van het hof is er weliswaar sprake van een langdurige procedure, maar niet van een overschrijding van de redelijke termijn.
Bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten, die voor een zaak als de onderhavige, waarbij sprake is van een benadelingsbedrag bedrag van meer dan € 1.000.000,--, als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangeven voor de duur van minimaal 24 maanden. De oriëntatiepunten gaan daarbij uit van een overigens blanco strafblad.
Het benadelingsbedrag overstijgt het aangegeven bedrag van € 1.000.000,- aanmerkelijk. Gelet op de lange duur van de procedure zal het hof echter volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Bij een eerdere bestraffing had een hogere straf in de rede gelegen.”
Het oordeel van het hof dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, wordt in het bijzonder onbegrijpelijk genoemd gelet op het oordeel dat de periode die is verstreken tussen de sluiting van het proces-verbaal op 30 juni 2009 en het uitbrengen van de eerste dagvaarding op 29 december 2010, niet onredelijk lang is vanwege de complexiteit van de zaak.
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. In dit verband heeft de Hoge Raad overwogen dat van onbegrijpelijkheid niet licht sprake zal zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
Het oordeel van het hof dat de onderhavige zaak een complexe zaak betreft, acht ik niet onbegrijpelijk gelet op het feit dat fraudezaken waarbij meerdere rechtspersonen betrokken zijn in de regel relatief complex zijn en in dit geval ook de Belastingdienst bij de zaak betrokken was in het bijzonder gelet op het onder 4 ten laste gelegde en door het hof bewezenverklaarde feit. In dit verband wijs ik voorts op een beschikking van de rechtbank Zutphen van 10 november 2010 waarbij zij in de onderhavige zaak besliste op een bezwaarschrift onthouding processtukken als bedoeld in artikel 32 Sv. Deze procedure is namens de verdachte gevoerd tijdens de nu in cassatie gewraakte periode en heeft betrekking op het verstrekken van een verslag uit het tripartiete overleg tussen de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie waar is besloten om over te gaan tot een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte en zijn vennootschappen. De bezwaarschriftprocedure verklaart niet alleen het tijdsverloop tussen het sluiten van het proces-verbaal op 30 juni 2009 en het uitbrengen van de eerste dagvaarding op 29 december 2010 maar illustreert ook het complexe karakter van de onderhavige zaak.
Het middel faalt.
Zesde middel
Het zesde middel klaagt over de (motivering van de) strafoplegging, waarbij het hof mede bepalend heeft geacht dat de verdachte “op geen enkele manier heeft meegewerkt aan het onderzoek of inzicht heeft willen geven in zijn handelen” en “voordat er sprake was van een strafrechtelijk onderzoek … heeft … geweigerd relevante gegevens aan de Belastingdienst over te leggen” en op terechtzittingen niet is verschenen “om te verklaren omtrent hetgeen hem is verweten”. Als eerste deelklacht wordt aangevoerd dat het hof zonder in het bijzonder de redenen daarvoor op te geven, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte niet kan worden verweten aan het fiscale onderzoek geen medewerking te hebben verleend. Als tweede deelklacht wordt aangevoerd dat een dergelijke medewerkingsplicht in strijd is met het EVRM.
Met betrekking tot de klacht dat het hof bij de straftoemeting ten onrechte mede bepalend heeft geacht dat de verdachte – kort gezegd – op geen enkele manier heeft meegewerkt, wijs ik op hetgeen daarover in de pleitnota uiteen is gezet onder het kopje “Het feitelijke nadeel voor de Staat”. Aangevoerd is, wederom kort gezegd, dat en waarom de verdachte “geen inhoudelijk verweer” met betrekking tot het benadelingsbedrag heeft gevoerd, te weten omdat voor de verdachte vast zou staan “dat informatie voortkomend uit de fiscale zaak, zonder beperking en zonder garantie wordt ingebracht in de strafzaak” (pleitnota onder 5.9).
De pleitnota houdt onder 5.4 het volgende in:
“Ten eerste de positie van verdachte. Die is cruciaal in deze zaak. verdachte kon gezien de lopende strafzaak in feite geen verweer voeren in de fiscale zaak zonder daarmee het risico te lopen dat de informatie of de verklaringen gebruikt zouden worden als bewijs in deze strafzaak. Bovendien is verdachte na de mondelinge behandeling voor de belastingkamer bij de rechtbank op 31 oktober 2013 geconfronteerd met diverse en omvangrijke informatieverzoeken. Informatieverzoeken die ook weer zijn gebaseerd op dezelfde veronderstellingen als thans aan de orde. Vesseur benadrukt nogmaals dat dit voor hem een ernstige strafrechtelijke dan wel fiscale sanctiedreiging betekent, waardoor het risico groot is dat verstrekte informatie door OM of Inspecteur als bewijs zou kunnen worden gebruikt.”
Het hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de weigering van de verdachte tot informatieverstrekking in de fiscale zaak, in verband gebracht met de periode waarin de strafzaak liep. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat in de pleitnota onder 5.4 is aangevoerd dat de verdachte “gezien de lopende strafzaak in feite geen verweer kon voeren in de fiscale zaak zonder daarmee het risico te lopen dat de informatie of de verklaringen gebruikt zouden worden als bewijs in deze strafzaak”. Het hof heeft overwogen dat al “voordat er sprake was van een strafrechtelijk onderzoek … verdachte geweigerd heeft relevante gegevens aan de Belastingdienst over te leggen”. Hierin ligt besloten dat de strafvervolging nog niet aan de orde was op het moment dat de verdachte weigerde relevante gegevens in de fiscale zaak te verstrekken, op welke weigering het hof bij de straftoemeting acht heeft geslagen. Voor zover al sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, heeft het hof daarmee afdoende de bijzondere redenen heeft aangegeven waarom het daaraan in zoverre voorbij is gegaan. De deelklacht die betrekking heeft op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. De deelklacht waarin wordt aangevoerd dat de medewerkingsplicht waarop het hof bij de straftoemeting acht heeft geslagen, in strijd is met het EVRM, berust op een onjuiste lezing van het arrest omdat het hof geen medewerkingsplicht heeft aangenomen “gedurende de lopende strafzaak”, zoals wordt verondersteld.
Het middel faalt.
Zevende middel
Het zevende middel klaagt over de strafoplegging. De klacht houdt in dat het hof het “benadelingsbedrag heeft bepaald op meer dan € 1.000.000, zonder dat het de daadwerkelijke hoogte van het benadelingsbedrag heeft vastgesteld” en dit bedrag niet kan worden afgeleid uit de stukken van het geding.
Met betrekking tot het benadelingsbedrag merk ik op dat hof niet heeft vastgesteld dat de Belastingdienst dit bedrag heeft vastgesteld op meer dan € 1.000.000, zodat het beroep dat wordt gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2012 niet opgaat.
Het hof heeft het benadelingsbedrag gebruikt met het oog op de “rechterlijke oriëntatiepunten, die voor een zaak als de onderhavige, waarbij sprake is van een benadelingsbedrag van meer dan € 1.000.000,-, als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangeven voor de duur van minimaal 24 maanden”. Met het oog op het verband waarin het hof het benadelingsbedrag heeft gebruikt, is de “daadwerkelijke” hoogte van het benadelingsbedrag niet relevant voor zover die maar “meer dan € 1.000.000” bedraagt. De vraag waarbij de verdachte een in rechte te respecteren belang heeft, is of het hof heeft mogen aannemen dat “sprake is van een benadelingsbedrag van meer dan € 1.000.000”.
Het hof heeft vastgesteld dat op een door de verdachte geopende bankrekening bij de Banque Colbert in Luxemburg tussen 2 maart 1999 en 5 september 2003 contante stortingen zijn verricht tot een bedrag van in totaal € 3.309.892,59 en dat de tegoeden op deze bankrekening toebehoorden aan verdachte en dat deze niet zijn opgenomen in zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002, 2003 en 2004. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen (onder 4) blijkt verder dat in de periode van 10 april 2000 tot 31 december 2001 vluchtfacturen in rekening zijn gebracht voor een bedrag van in totaal $ 3.914.500 waarvoor geen werkzaamheden zijn verricht. De kosten van de vluchtfacturen – die later vals bleken te zijn – zijn onder feitelijke leiding van de verdachte ten laste van de winst gebracht van Quality International Reizen B.V., waardoor PV Holding B.V. minder vennootschapsbelasting heeft betaald. Hieruit heeft het hof kennelijk opgemaakt – en ook kunnen opmaken – dat de Belastingdienst voor meer dan € 1.000.000 is benadeeld aan vennootschaps- en inkomstenbelasting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.