Conclusie AG: kan de verdachte in een economische strafzaak worden veroordeeld in de kosten van vernietiging van aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen?
/Parket bij de Hoge Raad 24 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:385
De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 50.000 wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (feit 1 en 3). Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen gewasbestrijdingsmiddelen.
Middel
Het middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van vernietiging van de inbeslaggenomen gewasbeschermingsmiddelen, waarvan het hof heeft vastgesteld dat die illegaal op de markt zijn gebracht en moeten worden onttrokken aan het verkeer, niet op grond van art. 8 aanhef en onder c van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) op de verdachte zijn te verhalen.
Conclusie AG
Noch de tekst van de wet noch de parlementaire geschiedenis is helder over de vraag wat precies dient te worden verstaan onder de in art. 8 aanhef en onder c WED genoemde kosten. Het gaat om kosten die gepaard gaan met het nakomen van enige aan de verdachte opgelegde in art. 8 aanhef en onder c WED genoemde verplichting. Het nakomen daarvan pleegt voor de staat geen kosten op te leveren. Dat wordt pas anders wanneer de veroordeelde zich niet aan zijn verplichting houdt en de staat het tot haar taak rekent te doen wat de veroordeelde had behoren te doen. Anders dan de pendant van art. 8 aanhef en onder c WED in het bestuursrecht, art. 5:21 Awb, kent de WED niet de uitdrukkelijke bevoegdheid een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van een overtreding door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen indien deze niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Kennelijk wordt in het bepaalde in art. 10 WED een mogelijkheid gezien voor de staat om op kosten van de veroordeelde te doen hetgeen hij ingevolge de hem op de voet van art. 8 aanhef en onder c WED opgelegde verplichting had moeten doen doch heeft nagelaten.
Hoe dit ook zij, voor de onderhavige zaak is van essentieel belang dat art. 8 aanhef en onder c WED alleen de mogelijkheid biedt de veroordeelde te belasten met kosten voor zover hem enige verplichting is opgelegd tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht of verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander. Van oplegging van een dergelijke verplichting is in casu geen sprake. Dit betekent dat het hof reeds daarom niet aan oplegging van de kosten van vernietiging van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen toe heeft kunnen komen.
Voorts staat het bepaalde in art. 36a Sr aan verhaal van kosten van tenuitvoerlegging van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer in de weg. Deze bepaling is tot stand gekomen toen art. 8 aanhef en onder c WED reeds lang bestond en gaat dus voor het oudere art. 8 aanhef en onder c WED. Zij maakt geen uitzondering voor kosten als bedoeld in art. 8 aanhef en onder c WED. Dat kan twee dingen betekenen. Art. 8 aanhef en onder c WED gaat niet over kosten als bedoeld in art. 36a Sr of dat laatste was wel het geval maar was voor de wetgever geen reden de kosten van tenuitvoerlegging van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer voor zover te verhalen over de band van art. 8 aanhef en onder c WED, van het bepaalde in art. 36a Sr uit te zonderen. Art. 8 aanhef en onder c biedt dus geen basis (meer) voor verhaal van kosten van tenuitvoerlegging van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer.
Het hof werpt nog een derde barrière op tegen verhaal van kosten van tenuitvoerlegging van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de onderhavige voorwerpen op basis van art. 8 aanhef en onder c WED. Volgens het hof behelst art. 8 aanhef en onder c WED een reparatoire maatregel. Toepassing daarvan staat, aldus het hof, haaks op het doel van de reeds toegepaste onttrekking aan het verkeer van de onderhavige gewasbestrijdingsmiddelen, waarvan het bezit immers in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Dit oordeel begrijp ik als volgt. Art. 8 aanhef en onder c WED biedt de mogelijkheid de verplichting op te leggen tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander. In casu heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Dit kan hij teniet doen door die gewasbeschermingsmiddelen van de markt te halen. Tot het opleggen van een verplichting daartoe biedt art. 8 aanhef en onder c WED de mogelijkheid. Zou de verdachte aan die verplichting voldoen, dan zou hij in het bezit raken van die gewasbeschermingsmiddelen. Dat is echter in strijd is met de wet of het algemeen belang. Op die grond zijn die gewasbeschermingsmiddelen immers aan het verkeer onttrokken verklaard. Met andere woorden, het opleggen met betrekking tot die gewasbeschermingsmiddelen van een verplichting als bedoeld in art. 8 aanhef en onder c WED is niet verenigbaar met de omstandigheid dat de gewasbeschermingsmiddelen aan het verkeer onttrokken zijn verklaard. Daarom kan art. 8 aanhef en onder c WED ook geen basis vormen voor een - volgens de tekst van art. 8 aanhef en onder c WED aan die verplichting te relateren - veroordeling van de verdachte in de kosten van vernietiging van de gewasbeschermingsmiddelen. Zo gezien geeft het oordeel van het hof, anders dan het middel wil, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ik laat in het midden of de kosten van vernietiging kunnen worden aangemerkt als kosten van onttrekking aan het verkeer. Vanzelfsprekend is dat niet. Opslag bij domeinen is immers voldoende om de gewasbeschermingsmiddelen aan het verkeer te onttrekken.
Het middel faalt.
Met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 8 aanhef en onder c WED overwoog het hof:
“Toepasselijkheid artikel 8c WED
Naar het oordeel van het hof bestaat er in het onderhavige geval, gelet op voornoemde beslissing tot onttrekking aan het verkeer, geen ruimte voor toepassing van de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel als bedoeld in artikel 8 onder c van de Wet op de economische delicten, nu dit een reparatoire maatregel betreft, waarvan toepassing haaks staat op het doel van de reeds toegepaste onttrekking aan het verkeer van de onderhavige gewasbestrijdingsmiddelen, waarvan het bezit immers in strijd met de wet en het algemeen belang is. De kosten voor het vernietigen van de gewasbestrijdingsmiddelen zijn gelet op die beslissing derhalve niet op grond van dit artikel te verhalen op de verdachte.”
Volgens de toelichting op het middel kent de maatregel van art. 8 aanhef en onder c WED twee componenten. De eerste component betreft de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander. De tweede component betreft de verplichting tot betaling van de kosten van herstel, nader uitgewerkt in art. 14 WED. In casu moet de overheid veel kosten maken voor de vernietiging van de in de bewezenverklaring genoemde gewasbeschermingsmiddelen. Gelet op de wetsgeschiedenis valt niet in te zien waarom de verdachte niet op de voet van art. 8 aanhef en onder c WED zou kunnen worden verplicht tot het betalen van die kosten.
Art. 8 aanhef en onder c WED luidt:
“Maatregelen zijn:
(...)
c. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt.”
Over het bepaalde in art. 8 aanhef en onder c WED wordt in de parlementaire stukken opgemerkt:
“Ad d. Het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten en tot tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht, op kosten van de veroordeelde, is een maatregel, welke in de Nederlandse wetgeving niet onbekend is. Nieuw is echter de mogelijkheid van oplegging van de verplichting tot verrichting van prestaties tot het goedmaken van de gevolgen van economische delicten. Van deze verplichting zal niet alleen de overheid, maar zullen ook particulieren profijt kunnen trekken; met name is gedacht aan terugbetaling aan de koper van het gedeelte van de prijs, dat de verkoper heeft ontvangen boven hetgeen door de prijsvoorschriften is toegestaan. De uitwerking en de practische toepassing van deze maatregel zullen ingevolge artikel 11 van het ontwerp door de rechter van geval tot geval kunnen worden geregeld.
(...)
Slechts daar, waar volgens de wet niet gestraft wordt, omdat het feit de dader niet of slechts verminderd kan worden toegerekend, maar desalniettemin voor het herstel en de bescherming van het economische leven wel aanleiding bestaat, kunnen de maatregelen, vermeld in artikel 9, worden toegepast zonder straf.”
En:
“Met het mogelijk maken van het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van de gevolgen van een en ander kan de commissie zich geheel verenigen. Zij acht dit een bijzonder nuttige maatregel. Tot dusverre kunnen zulke verplichtingen alleen worden opgelegd als bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling: voortaan zal dit ook bij onvoorwaardelijke veroordelingen kunnen geschieden. Indien de veroordeelde ondanks het opleggen van zulk een maatregel daarmee toch in gebreke blijft, zal de Overheid dan op zijn kosten kunnen doen, wat hij heeft nagelaten? Dit zal wel de enige manier zijn, waarop de naleving van deze maatregel kan worden afgedwongen. Er zijn echter prestaties, welke alleen de veroordeelde zelf kan verrichten, bijv. het verstrekken van bepaalde gegevens. Welke sanctie staat er nu op het niet nakomen van de hem opgelegde verplichting tot het alsnog verrichten hiervan? Een nieuwe strafrechtelijke vervolging schijnt uitgesloten, want deze zou betrekking hebben op dezelfde feiten, waarvoor de veroordeelde reeds heeft terechtgestaan. Het komt de commissie voor, dat hier een dwangsom de aangewezen oplossing is. De wet zal dit dan echter uitdrukkelijk moeten regelen.”
En voorts:
“Sancties op het niet nakomen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van de gevolgen van een en ander, behoeven in het ontwerp niet afzonderlijk te worden gesteld. Immers de rechter kan in zijn uitspraak bepalen, dat een waarborgsom geheel of gedeeltelijk aan de Staat vervalt, indien aan één van bovengenoemde verplichtingen niet wordt voldaan.”
Art. 10 WED luidt:
“1. Bij de uitspraak, waarbij een bijkomende straf of een maatregel, als vermeld in artikel 8, wordt opgelegd, worden, voor zoveel nodig, alle bijzonderheden en gevolgen naar behoefte geregeld, daaronder begrepen bij onderbewindstelling de benoeming van een of meer bewindvoerders. Bij oplegging van een bijkomende straf als vermeld in artikel 7, onder c, kan bovendien worden bevolen, dat de veroordeelde
hem van overheidswege ten behoeve van zijn onderneming verstrekte bescheiden inlevert;
in zijn onderneming aanwezige voorraden onder toezicht verkoopt;
en zijn medewerking verleent bij inventarisatie van die voorraden.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter die de bijkomende straf of maatregel heeft opgelegd, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde bij latere beslissing alsnog een regeling geven als vorenbedoeld, dan wel in de reeds gegeven regeling wijziging brengen of terzake een aanvullende regeling geven. De behandeling van de zaak vindt plaats met gesloten deuren; de uitspraak geschiedt in het openbaar. De beslissing is met redenen omkleed; zij is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
3. Wij behouden Ons voor, nadere voorschriften te geven ter uitvoering van dit artikel.”
Art. 14 WED luidt:
“De tenuitvoerlegging van een veroordeling tot de betaling van kosten, andere dan die van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, geschiedt op de wijze van de tenuitvoerlegging ener veroordeling tot geldboete, met dien verstande, dat geen vervangende vrijheidsstraf wordt toegepast.”
Over deze kosten wordt in de memorie van toelichting op het oorspronkelijke art. 14 WED opgemerkt:
“Het tweede lid regelt de executie van de storting der waarborgsom, de betaling van het geldbedrag, dat is opgelegd ter ontneming van het geschatte voordeel, behaald door het begaan van economische delicten, alsmede de betaling van kosten, zoals die, gevallen op de verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten of op de tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht. De ondergetekenden achten hier vervangende hechtenis niet nodig noch op haar plaats; dit laatste geldt met name voor de waarborgsom. Veeleer is van belang, dat al deze bedragen werkelijk worden betaald of verhaald.
Op de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak blijft de gewone regeling, neergelegd in artikel 36 van het Wetboek van Strafrecht, van toepassing.”
Het toenmalige art. 36 Sr bepaalde dat de kosten van openbaarmaking van een uitspraak op een bepaald bedrag werden geschat, dat door de veroordeelde diende te worden betaald. Deed hij dat niet dan wachtte hem een vervangende vrijheidsstraf.
Art. 36a van het Wetboek van Strafrecht luidt:
“Alle kosten van tenuitvoerlegging van de in deze afdeling bedoelde maatregelen - met uitzondering van de kosten van het verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen, - komen ten laste, al hetgeen door die tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de staat, met uitzondering van hetgeen door de tenuitvoerlegging van de maatregel, genoemd in artikel 36f, wordt verkregen.”
Aanvankelijk kende art. 36a Sr de in de huidige bepaling genoemde uitzonderingen niet. De oorspronkelijke bepaling is ingevoerd tegelijk met de invoering van de mogelijkheid tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Toen luidde de bepaling:
“Alle kosten van tenuitvoerlegging van de in deze afdeling bedoelde maatregelen komen ten laste, al hetgeen door die tenuitvoerlegging wordt verkregen komt ten bate van de Staat.”
In de parlementaire stukken wordt opgemerkt dat in de tekst tot uitdrukking is gebracht dat de bepaling alleen van toepassing is op de maatregelen van onttrekking aan het verkeer en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Verder wordt geen toelichting op deze bepaling gegeven. Mogelijk heeft de wetgever met deze bepaling willen verzekeren dat de opbrengst van de maatregel van ontneming aan de staat toekomt tegen de lasten van tenuitvoerlegging. Dit neemt niet weg dat deze bepaling ook met zoveel woorden van toepassing is op hetgeen door onttrekking aan het verkeer wordt verkregen en de kosten die met de verwerving daarvan gemoeid zijn. De verhouding tussen art. 8 aanhef en onder c WED en art. 36a Sr wordt door de wetgever niet belicht.
Lees hier de volledige uitspraak.