Conclusie AG: ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging na niet-naleving voorwaarden alcoholslotprogramma in combinatie met ongeldigverklaring rijbewijs

Parket bij de Hoge Raad 10 juli 2018, ECLI:NL:PHR:2018:772

Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 11 november 2016 wegens “overtreding van artikel 9, negende lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.

Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 blijkt dat de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota een beroep heeft gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het CBR bij onherroepelijk geworden besluit van 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte ongeldig heeft verklaard, omdat de verdachte niet voldoende heeft meegewerkt aan het alcoholslotprogramma. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de verdachte op 5 april 2015 is aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot. De daarop volgende strafrechtelijke vervolging van de verdachte is volgens de raadsman in strijd met het ne bis in idem-beginsel. Daartoe wijst hij erop dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs als een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM kan worden aangemerkt en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de strafrechtelijke vervolging betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, te weten het rijden in een auto zonder alcoholslot op 5 april 2015. De door het CBR opgelegde maatregel van de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de mogelijk op te leggen sanctie in de strafzaak zien volgens de raadsman op dezelfde beschermde rechtsgoederen, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid. Voorts heeft de raadsman betoogd dat strafrechtelijke vervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde.

Het hof heeft dit verweer bij tussenarrest van 6 april 2016 verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Uit het strafdossier blijkt dat op 28 januari 2013 het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard en dat vervolgens aan de verdachte een alcoholslotprogramma is opgelegd, zulks naar aanleiding van een aanhouding van de verdachte op 13 januari 2013 ter zake van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Nadat de verdachte er vervolgens voor had gekozen om aan dit alcoholslotprogramma, wat minimaal twee jaar in beslag neemt, deel te nemen, is aan de verdachte een rijbewijs voor de categorie B met code 103 afgegeven. De code 103 betekent dat de verdachte alleen in een auto mag rijden die voorzien is van een alcoholslot.

Op 5 april 2015 is de verdachte in de onderhavige zaak aangehouden ter zake van het besturen van een auto welke niet was voorzien van een alcoholslot.

Naar aanleiding van deze aanhouding heeft het CBR op 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte van de categorie B met code 103 ongeldig verklaard omdat de verdachte niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma.

Vervolgens is verdachte door het CBR opnieuw in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, waarmee hij volgens zijn raadsman is gestart in november 2015.

Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, stelt het hof vast dat in casu het thans vigerende alcoholslotprogramma en het destijds opgelegde ASP niet voor hetzelfde feitencomplex zijn opgelegd.

Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor het besturen van een auto die niet voorzien was van een alcoholslot, hetgeen een ander feit is dan het feit waarvoor verdachte destijds een ASP kreeg opgelegd. Het besluit van het CBR van 19 juni 2015 staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige strafvervolging. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.

Ook het verweer dat de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van goede procesorde wordt verworpen, nu hetgeen de raadsman daarover heeft aangevoerd geen grond kan vormen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.

Het openbaar ministerie dient derhalve ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.”
 

Middel

Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, althans de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ontoereikend heeft gemotiveerd.
 

Conclusie AG

De strafvervolging in de onderhavige zaak is gegrond op art. 9, negende lid, aanhef en onder a, WVW. Art. 9 WVW stelt verschillende vormen van het besturen van een motorrijtuig zonder geldig rijbewijs of in strijd met een rijontzegging strafbaar. Het negende lid van deze bepaling bevat een viertal strafbaarstellingen die samenhangen met het besturen van een motorrijtuig terwijl aan de betrokkene een alcoholslotprogramma is opgelegd. Art. 9, negende lid, aanhef en onder a, WVW luidt als volgt:

“Het is degene die op grond van artikel 132c, eerste lid, onderdeel d, de feitelijke beschikking heeft gekregen over een rijbewijs waarop de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor deelname aan het alcoholslot is vermeld, verboden een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, niet zijnde een bromfiets, te besturen:

a. dat niet is voorzien van een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid,”

Ingevolge art. 176, vierde lid, WVW wordt de overtreding van deze bepaling bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.

Uit de stukken van het geding volgt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de verdachte bij besluit van 28 januari 2013 een alcoholslotprogramma heeft opgelegd wegens rijden onder invloed van alcohol op 13 januari 2013. Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het CBR vervolgens het rijbewijs van de verdachte ongeldig verklaard. Deze ongeldigverklaring vond haar oorsprong in een mededeling ex art. 130 WVW 1994 van de politie, inhoudende dat de verdachte op 5 april 2015 door de politie was aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot. Daarmee heeft het CBR toepassing gegeven aan art. 132, eerste en tweede lid, WVW. Hierin is bepaald dat bij gebrek aan de vereiste medewerking bij de uitvoering van een alcoholslotprogramma het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Op grond van art. 130, derde lid, WVW 1994 wordt een vordering tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs gedaan in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. In dat geval wordt het ingevorderde rijbewijs gelijktijdig met een schriftelijke mededeling aan het CBR toegezonden. Ingevolge art. 20, aanhef en onder h, I, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid verleent de betrokkene niet de vereiste medewerking als bedoeld in art. 132, eerste lid, WVW indien hij tijdens het alcoholslotprogramma een motorrijtuig bestuurt waarvoor een rijbewijsplicht geldt, met uitzondering van een bromfiets, dat niet is voorzien van een alcoholslot. Het CBR heeft de beslissing tot ongeldigverklaring van het rijbewijs gebaseerd op de hiervoor bedoelde mededeling ex art. 130 WVW 1994. De omstandigheid dat de verdachte op 5 april 2015 is aangehouden als bestuurder van een auto die niet was voorzien van een alcoholslot, is daarmee de aanleiding geweest voor zowel de ongeldigverklaring van het rijbewijs door het CBR op de voet van art. 132, tweede lid, WVW als de strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van art. 9, negende lid, aanhef en onder a, WVW.

De onderhavige zaak houdt aldus verband met de wetgeving ten aanzien van de oplegging en de handhaving van het alcoholslotprogramma. Het alcoholslotprogramma is geregeld in art. 132b e.v. WVW en kon tot 4 maart 2015 worden opgelegd in de gevallen zoals bedoeld in art. 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Deze regeling is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 maart 2015 onverbindend verklaard. Bij brief van 21 september 2016 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de Tweede Kamer geïnformeerd dat de uitvoering van het alcoholslotprogramma wordt beëindigd. Hiermee is een einde gekomen aan het alcoholslotprogramma. De minister heeft wel aangekondigd dat in de toekomst de mogelijkheden tot (her)invoering van een alcoholslotprogramma worden onderzocht ingeval daartoe aanleiding bestaat.

In het kader van de handhaving van het alcoholslotprogramma is gewezen op de noodzaak de controle op het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs te verbeteren. De minister heeft naar voren gebracht dat langs twee wegen kan worden opgetreden tegen deelnemers aan het alcoholslotprogramma die worden aangehouden in een motorrijtuig dat niet is voorzien van een alcoholslot. Ten eerste zal een proces-verbaal worden opgemaakt wegens overtreding van art. 9, negende lid, WVW, welke overtreding wordt strafbaar gesteld als misdrijf en wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. Ten tweede zal van de overtreding melding worden gemaakt aan het CBR, waarna het CBR zal overgaan tot beëindiging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs:

“De leden van de CDA-fractie vroegen welke sancties kunnen worden opgelegd indien een deelnemer aan het alcoholslotprogramma met een ander motorrijtuig dat niet is voorzien van een alcoholslot, wordt aangehouden.

Tegen deze bestuurders zal langs twee wegen kunnen worden opgetreden.

Allereerst zal proces-verbaal worden opgemaakt wegens overtreding van (het voorgestelde) artikel 9, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Op grond van dit voorgestelde artikellid is het de bestuurder als deelnemer aan het alcoholslotprogramma, verboden een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, te besturen zonder dat daarin een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, is ingebouwd. Hetzelfde geldt overigens indien de betrokken deelnemende bestuurder een motorrijtuig bestuurt waarin wel zo’n alcoholslot is ingebouwd, maar waarvan het kenteken niet aan zijn naam is gekoppeld. Hij bestuurt bijvoorbeeld de auto van een kennis die zelf ook deelnemer is aan het alcoholslotprogramma.

Tenslotte zal een proces-verbaal wegens overtreding van artikel 9, negende lid, worden opgemaakt, als de betrokken deelnemer een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, met een niet werkend alcoholslot blijkt te besturen of als de politie constateert dat hij niet zelf blaast, maar een ander laat blazen. Overtreding van dit artikellid wordt strafbaar gesteld als misdrijf en wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. In al deze gevallen zal de politie tevens een mededeling doen aan het CBR, omdat dit ook redenen zullen zijn voor ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan het alcoholslotprogramma. Na ontvangst van zo’n mededeling zal het CBR overgaan tot beëindiging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs.”

De onderhavige zaak betreft een vóór 4 maart 2015, te weten op 28 januari 2013, opgelegd alcoholslotprogramma. Op 3 maart 2015 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin het ging om de cumulatie van de oplegging van het alcoholslotprogramma en een strafrechtelijke vervolging wegens rijden onder invloed van alcohol. De onderhavige zaak verschilt van de zaak die leidde tot het arrest van 3 maart 2015, omdat het hier niet gaat om de oplegging van het alcoholslotprogramma als zodanig, maar om de consequenties die volgen ingeval niet de vereiste medewerking wordt verleend aan de uitvoering van het alcoholslotprogramma. Beide zaken hebben betrekking op de mogelijke cumulatie van juridische reacties op bepaald gedrag. Ik zal verderop daarom uitgebreider stilstaan bij het arrest van 3 maart 2015. Voordat ik daaraan toekom, ga ik eerst kort in op de omvang van de bescherming die het ne bis in idem-beginsel biedt tegen de cumulatie van procedures en sancties.

Het in art. 68 Sr neergelegde ne bis in idem-beginsel houdt in dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover bij gewijsde onherroepelijk is beslist. Art. 68 Sr biedt bescherming tegen herhaaldelijke vervolging voor de strafrechter. De artikelen 5:44 Awb en 243, tweede lid, Sv bevatten een variant op het ne bis in idem-beginsel, het una via-beginsel. Dit beginsel is aan de orde als de verdachte zowel bestuurlijk wordt beboet als strafrechtelijk wordt vervolgd voor hetzelfde feit. Ook in Europese regelgeving is het ne bis in idem-beginsel neergelegd. Zowel art. 4 van het Zevende protocol bij het EVRM als art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bevat een ne bis in idem-bepaling. In zijn arrest van 1 februari 2011 wees de Hoge Raad erop dat Nederland het Zevende protocol bij het EVRM weliswaar niet heeft geratificeerd, maar dat dit niet wegneemt dat de rechtspraak van het EHRM over die bepaling van belang kan zijn voor de gedachtevorming over de toepassing van art. 68 Sr.

Wanneer een strafrechtelijke vervolging wordt voorafgegaan door een andere bestuurlijke sanctie dan een bestuurlijke boete, is noch art. 68 Sr noch het in de artikelen 5:44 Awb en 243, tweede lid, Sr neergelegde una via-beginsel van toepassing. In uitzonderlijke gevallen kan evenwel het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel bescherming bieden tegen het herhaaldelijk voeren van strafrechtelijke en bestuurlijke procedures. Daartoe is wel vereist dat de bestuurlijke procedure leidt tot de oplegging van een punitieve sanctie, oftewel dat de oplegging daarvan als ‘the determination of a criminal charge’ als bedoeld in art. 6 EVRM heeft te gelden. Is van een criminal charge geen sprake, dan zal het ne bis idem-beginsel ook geen belemmering vormen voor een tweede procedure ter zake van hetzelfde feit.

Het ne bis in idem-beginsel verbiedt een tweede vervolging (bis) ter zake van hetzelfde feit (idem). In zijn arrest van 1 februari 2011 heeft de Hoge Raad de toetsingsmaatstaf die dient te worden gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ verduidelijkt. Die beoordeling vindt plaats door middel van een vergelijking van de in beide tenlasteleggingen opgenomen verwijten. Daarbij dienen als relevante vergelijkingsfactoren de juridische aard van de feiten (de juridische component) en de gedragingen van de verdachte (de feitelijke component) te worden betrokken. De juridische aard van de feiten behelst een onderzoek naar de beschermde rechtsgoederen en de op de overtreden strafbepalingen gestelde strafmaxima. Ook de kwalificatie van het ten laste gelegde als misdrijf of als overtreding kan in dit verband een rol spelen. De feitelijke component betreft de gedraging van de verdachte. Als het om verschillende gedragingen gaat, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.

Als ter zake van hetzelfde feit meer dan één procedure wordt gevoerd die leidt tot de oplegging van een punitieve sanctie, behoeft niet zonder meer sprake te zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Niet elke procedure wordt aangemerkt als een tweede procedure (bis) in de zin van het ne bis in idem-beginsel. Uit de rechtspraak van het EHRM komt naar voren dat wanneer de gevoerde procedures sterk met elkaar zijn vervlochten en feitelijk één geïntegreerd geheel vormen, geen strijd bestaat met het ne bis in idem-beginsel.9Vereist is dat sprake is van een ‘sufficiently close connection, in substance and time’. Relevante factoren zijn in dit verband:

- whether the different proceedings pursue complementary purposes and thus address, not only in abstracto but also in concreto, different aspects of the social misconduct involved;

- whether the duality of proceedings concerned is a foreseeable consequence, both in law and in practice, of the same impugned conduct (idem);

- whether the relevant sets of proceedings are conducted in such a manner as to avoid as far as possible any duplication in the collection as well as the assessment of the evidence, notably through adequate interaction between the various competent authorities to bring about that the establishment of facts in one set is also used in the other set;

- and, above all, whether the sanction imposed in the proceedings which become final first is taken into account in those which become final last, so as to prevent that the individual concerned is in the end made to bear an excessive burden, this latter risk being least likely to be present where there is in place an offsetting mechanism designed to ensure that the overall amount of any penalties imposed is proportionate.”

Voor het aannemen van een voldoende nauwe samenhang in tijd is niet vereist dat de twee procedures volledig gelijktijdig plaatsvinden.

Op 3 maart 2015 oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de verdachte wegens rijden onder invloed van alcohol werd geconfronteerd met zowel de oplegging van een alcoholslotprogramma als een strafrechtelijke vervolging, dat zich hier een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie voordeed die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. De Hoge Raad wees erop dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging en de procedure die leidt tot oplegging van het alcoholslotprogramma, welke gelijkenis blijkt wanneer de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beantwoording van de vraag of sprake is van hetzelfde feit (idem). De verweten gedraging – rijden onder invloed van alcohol – is volgens de Hoge Raad identiek, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid. Voorts nam de Hoge Raad in aanmerking dat de wetgever de samenhang tussen beide procedures niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter dient om te gaan met de samenloop van het alcoholslotprogramma en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en / of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde alcoholslotprogramma bij de sanctietoemeting (bis). In het oordeel van de Hoge Raad ligt besloten dat de oplegging van het alcoholslotprogramma als een ‘determination of a criminal charge’ moet worden aangemerkt. Als dat niet het geval zou zijn, zou het ne bis in idem-beginsel immers niet in de weg staan aan een strafrechtelijke vervolging nadat naar aanleiding van hetzelfde feit reeds een alcoholslotprogramma is opgelegd.

De Hoge Raad benadrukte in zijn arrest van 3 maart 2015 het uitzonderlijke karakter van de cumulatie die zich in die zaak voordeed en daarmee van het gevolg daarvan. In dit verband is het opvallend dat de Hoge Raad de overeenstemming in gevolgen in zijn beschouwingen betrekt. De Hoge Raad overweegt dat de gevolgen van het opleggen van het alcoholslotprogramma en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, omdat deze beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en de oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. Deze overweging is minder goed te plaatsen in de rechtspraak op het gebied van het ‘ne bis in idem’- beginsel, waarin het verbod van dubbele vervolging en dubbele bestraffing in het algemeen centraal staat. Keulen merkt in zijn noot onder het arrest op dat de Hoge Raad hiermee het uitzonderlijke, van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, karakter van de situatie benadrukt, waarbij het afwijkende enkel zit in de overeenkomst tussen de gevolgen. Daaraan voeg ik toe dat de Hoge Raad zich onthoudt van een rechtstreekse toetsing aan het ‘ne bis in idem’-beginsel. Hij komt tot zijn oordeel op basis van een toetsing aan de beginselen van een goede procesorde. Deze benadering schept meer ruimte voor het verdisconteren van de bijzondere aspecten van de zaak, waaronder de overeenkomst in (te verwachten) sancties. Aangenomen kan worden dat de Hoge Raad met de verwijzing naar de gevolgen heeft willen onderstrepen dat het in het arrest van 3 maart 2015 gaat om een uitzonderlijke situatie en dat uiterste behoedzaamheid is geboden bij het aannemen van precedentwerking. Daarbij onderschrijf ik ook het betoog van mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan het genoemde arrest, waar hij schrijft dat het in essentie gaat om de aanvaardbaarheid van de uitkomst in een concreet geval, bezien in het licht van de rechtszekerheid en de billijkheid.

Het uitzonderlijke karakter volgt ook uit andere zaken die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd en waarin in de schriftuur een beroep is gedaan op het genoemde arrest om de stelling te onderbouwen dat de strafrechtelijke vervolging na een eerdere bestuurlijke afdoening in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. In geval geen sprake is van de cumulatie van (procedures die leiden tot de oplegging van) punitieve sancties, valt het doek in cassatie. Zo worden de oplegging van een stadionverbod door de KNVB en het verbeuren van een geldboete aan de KNVB niet aangemerkt als een criminal charge als bedoeld in art. 6 EVRM, zodat het openbaar ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest als de verdachte in verband met hetzelfde feit een stadionverbod is opgelegd en een geldboete is verbeurd. De oplegging van een randvoorwaardenkorting (een korting op verleende subsidies) wordt door de Hoge Raad niet aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging (die was gevolgd na de oplegging van die randvoorwaardenkorting) gaf dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook een door de burgemeester genomen besluit tot oplegging en verlenging van een huisverbod en een door het CBR opgelegde educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) zijn volgens de Hoge Raad niet punitief van aard. De Hoge Raad oordeelde ten aanzien van zowel het huisverbod als de EMA dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit – resp. de bewezen verklaarde mishandeling en de weigering mee te werken aan de ademanalyse – een huisverbod dan wel EMA is opgelegd, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin ontoereikend is gemotiveerd.

In de onderhavige zaak heeft het CBR naar aanleiding van de aanhouding van de verdachte op 5 april 2015 het rijbewijs van de verdachte ongeldig verklaard. Mijn ambtgenoot Harteveld merkt op dat een ongeldigverklaring van het rijbewijs van substantiële duur dient te worden aangemerkt als een ‘determination of a criminal charge’. Het (aan art. 68 Sr ten grondslag liggende) ne bis in idem-beginsel zou in die benadering een dam kunnen opwerpen tegen de cumulatie van procedures, mits althans sprake is van hetzelfde feit (idem) en een tweede (bis) procedure als bedoeld in dit beginsel.

In dit verband verdient een arrest van de Hoge Raad van 3 november 2015 de aandacht. In deze zaak ging het om een verdachte die terechtstond voor het rijden onder invloed van alcohol. Hij werd door het hof veroordeeld tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden. Het CBR had het rijbewijs van de verdachte eerder ook al ongeldig verklaard. Deze ongeldigverklaring was gevolgd op een onderzoek naar de rijgeschiktheid, dat had plaatsgevonden naar aanleiding van het in de strafzaak ten laste gelegde feit. In cassatie werd geklaagd dat de strafrechtelijke vervolging in strijd was met het ne bis in idem-beginsel. De Hoge Raad overwoog dat aan het middel de opvatting ten grondslag lag dat de door het hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, omdat (mede) naar aanleiding van het in de onderhavige zaak aan de verdachte ten laste gelegde feit diens rijbewijs op de voet van art. 134, tweede lid, WVW ongeldig is verklaard. De Hoge Raad achtte die opvatting onjuist. Daartoe overwoog de Hoge Raad het volgende:

“De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.”

De omstandigheid dat een door het CBR ingestelde onderzoek naar de rijgeschiktheid van de verdachte heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit leidt aldus nog niet tot het oordeel dat de strafrechtelijke vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Ook in de onderhavige zaak is sprake van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte op 28 januari 2013 een alcoholslotprogramma is opgelegd, dat hij op 5 juni 2015 is aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot en dat het CBR naar aanleiding van deze aanhouding het rijbewijs van de verdachte ongeldig heeft verklaard en de verdachte opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.

Ik meen dat het hof – wat er ook zij van diens overwegingen – heeft kunnen oordelen dat zich in de onderhavige zaak niet de uitzonderlijke situatie voordoet waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Ten aanzien van de gevolgen merk ik het volgende op. Het gaat in dezen niet om de oplegging van het alcoholslotprogramma, maar om de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof heeft in de strafzaak de verdachte veroordeeld tot een andersoortige sanctie, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Daarbij heeft het hof verwezen naar de geldende LOVS-oriëntatiepunten, die ten aanzien van de leden 1 en 2 van art. 9 WVW 1994 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken vermelden. Aldus doet zich niet de situatie voor dat sprake is van (te verwachten) sancties die in hoge mate met elkaar overeenkomen, zoals bedoeld in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015. In dit opzicht is de zaak veeleer vergelijkbaar het die in het arrest van de Hoge Raad van 3 november 2015. Van een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, is in de gegeven omstandigheden geen sprake.

Bij dit alles moet worden bedacht dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de mogelijke cumulatie van beide wegen door de wetgever tot uitgangspunt is genomen. Het gaat om een voorzienbare cumulatie van procedures. De wet laat het CBR zelfs geen keuze: in geval de betrokkene niet meewerkt aan het alcoholslotprogramma, volgt ongeldigverklaring van het rijbewijs van de betrokkene. De Hoge Raad heeft in zijn eerdergenoemde arrest van 3 november 2015 de eigenstandige doelstelling van de ongeldigverklaring van het rijbewijs als bestuursrechtelijke maatregel benadrukt. Het CBR heeft zijn beslissing gegrond op de mededeling van de politie ex art. 130 WVW 1994, waarvan de inhoud door het hof tot het bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 2). Van een nader, zelfstandig feitenonderzoek door het CBR blijkt in de onderhavige zaak niet. Die werkwijze is in overeenstemming met de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever. In de hiervoor onder 10 geciteerde passage uit de Kamerstukken komt immers tot uitdrukking dat het CBR na ontvangst van een mededeling van de politie ex art. 130 WVW 1994 zal overgaan tot beëindiging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs van de betrokkene. Ook die passage duidt niet op een zelfstandig feitenonderzoek. Ten slotte lijkt mij de cumulatie van een ongeldigverklaring en twee weken gevangenisstraf niet een ‘excessive burden’. De uitkomst van beide procedures komt mij, in het licht van de rechtszekerheid en de billijkheid, geenszins onaanvaardbaar voor. Gelet op het voorafgaande, ben ik van mening dat sprake is van ‘a sufficiently close connection, in substance and time’ tussen de beide procedures, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM. Ook op die grond meen ik dat zich geen uitzonderlijke situatie voordoet die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.

Het middel faalt.

 

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^