Conclusie AG over bewijs van medeplegen
/Parket bij de Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:456
De verdachte is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – door het gerechtshof Den Haag wegens diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 dagen en tot een taakstraf van 80 uur.
Middel
De klacht luidt in de kern dat het hof niet (begrijpelijk) heeft gemotiveerd wat de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict is geweest. Nu een dergelijke bijdrage ook niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
Conclusie AG
Voor de beoordeling van het middel van belang is het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m.nt. Wolswijk. Dit arrest houdt onder meer het volgende in:
“2.3.1. In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
2.3.2.Ten aanzien van die procesopstelling is voor zaken als de onderhavige in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 onder meer het volgende overwogen:
"4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3. In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen."
2.3.3. Hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319, NJ 2016/414).”
In een geval als door de Hoge Raad in zijn zojuist aangehaalde arrest omschreven, zijn twee factoren in het bijzonder van belang: (i) de vaststelling dat de verdachte zelf met een ander of anderen kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden terwijl er geen contra-indicaties zijn en (ii) het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van de gestolen goederen.
Het hof heeft blijkens de bewijsvoering onder meer het volgende vastgesteld. Bij de onderhavige diefstal is op 29 mei 2014 omstreeks 13:10 uur op een woonwagenkamp in plaats uit een schoenendoos in de slaapkamer van de aangever een geldbedrag van in totaal €3.100 weggenomen. Dit geldbedrag bestond uit 3 biljetten van €500 en 32 biljetten van €50. De zoon van de aangever zag uit het slaapkamerraam een man met een getinte huidskleur, zwart kort haar, een zwarte ‘nerdie’ bril en mogelijk zwarte handschoenen komen. Getuige 2 zag op die dag omstreeks 13:15 uur twee mannen met een licht getint uiterlijk, vermoedelijk Marokkaans, achter elkaar rennen en uit het zicht verdwijnen achter een geparkeerd staande witkleurige Volkswagen Transporter, en direct daarna vanuit het parkeervak achter de witte Volkswagen een zwartkleurige Seat Ibiza voorzien van kenteken AA-00-AA wegrijden met daarin drie personen. Omstreeks 14:49 uur zagen opsporingsambtenaren in Haarlem een zwarte Seat Ibiza rijden met kenteken AA-00-AA. Daarin bevonden zich drie inzittenden, te weten de verdachte en zijn medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Bij de fouillering bleek dat ieder van hen één €500-biljet met het stempel “HASS” en een aantal €50-biljetten in bezit had. In totaal werden bij de verdachten drie biljetten van €500 en 32 biljetten van €50 aangetroffen, terwijl de verdachte een tas bij zich had met daarin een bruine gekleurde bril zonder sterkte en zwarte handschoenen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de aangever in een kluis op zijn werk een €500-biljet bewaarde met daarop het stempel “HASS”. De aangever had dit €500-biljet tegelijk ontvangen met de drie €500-biljetten die hij in de schoenendoos in zijn slaapkamer bewaarde. Van de zijde van de Nederlandse bank is verklaard dat daar het stempel “Hass” niet eerder is gezien en dat dit type stempels weinig voorkomt. Medeverdachte 1 heeft erkend dat hij op 29 mei 2014 op het woonwagenkamp in plaats aanwezig was. Naar zijn zeggen was hij daar om een te koop staande boot te bezichtigen. De getuigen getuige 4 en getuige 3 zagen ongeveer tien minuten voor de diefstal twee mannen die zeiden dat ze de boot van getuige 3 wilden kopen. Deze mannen waren vermoedelijk van Marokkaanse afkomst. Een van hen droeg een lederen zwarte jas en een bril, de ander een groenkleurige jas. Vastgesteld is dat medeverdachte Ashibi een groene jas droeg en medeverdachte 2 een zwarte gedeeltelijk lederen jas. Tot slot is van belang dat de verdachte geen verklaring over de herkomst van het geld heeft willen afleggen en geen aannemelijke verklaring over de reden van zijn aanwezigheid in de auto heeft gegeven.
Gelet op de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden, de genoemde procesopstelling van de verdachte en de hierboven weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachten zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van medeplegen van diefstal door middel van inklimming, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is tevens toereikend gemotiveerd. Dat het hof geen nauwkeurige rolverdeling heeft kunnen vaststellen, doet aan de begrijpelijkheid van het uitvoerig gemotiveerde oordeel van het hof niet af.
Nu de bewezenverklaring naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed, faalt het middel. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Lees hier de volledige conclusie.