Conclusie AG over conservatoir anderbeslag op omvangrijke banktegoeden & vordering in het kader van de ‘Rotterdamse havenaffaire’

Parket bij de Hoge Raad 2 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1091


Op 4 februari 2014 is door het OM op de voet van art. 94a Sv ten laste van Betrokkene 1 conservatoir anderbeslag gelegd op banktegoeden van klager (klager en vader van de partner van Betrokkene 1) bij Van Lanschot Bankiers en op 26 mei 2014 op een vordering ten name van klager op A B.V.

Dit beslag is gelegd in het kader van een ontnemingsvordering tegen Betrokkene 1 naar aanleiding van de strafzaak die bekend is geworden onder de naam ‘Rotterdamse havenaffaire’. Deze strafzaak hield verband met faillissementen van verschillende bedrijven binnen het Rotterdamse Droogdok Maatschappij-concern (RDM-concern) ten behoeve waarvan het Havenbedrijf Rotterdam (HBR) kredietgaranties had verstrekt aan enkele investeringsmaatschappijen en banken.

Het strafrechtelijk onderzoek richtte zich voornamelijk op mogelijke onrechtmatigheden die zich in het kader van de faillissementen binnen het RDM-concern hebben voorgedaan en op de relatie tussen Betrokkene 1, toenmalig eigenaar van het RDM-concern en Betrokkene 2, de toenmalig directeur van het HBR.

Betrokkene 1 is door de rechtbank Rotterdam op 19 juli 2013 veroordeeld voor onder meer ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en bedrieglijke bankbreuk met betrekking tot faillissementen binnen het RDM-concern (te weten die van B BV, C BV en D BV).

Op 30 juni 2015 heeft het hof Den Haag Betrokkene 1 van de bedrieglijke bankbreuk vrijgesproken en veroordeeld voor ambtelijke omkoping van Betrokkene 2 en het medeplegen van valsheid in geschrift. Deze veroordeling is door het arrest van de Hoge Raad op 11 april 2017 onherroepelijk geworden.

In een afzonderlijke ontnemingsprocedure heeft het openbaar ministerie op 21 mei 2015 een ontnemingsvordering aan Betrokkene 1 betekend voor een bedrag van aanvankelijk ruim 42 miljoen euro. Deze vordering hield oorspronkelijk verband met de door de rechtbank jegens Betrokkene 1 bewezenverklaarde faillissementsfraude. Na de strafzaak in hoger beroep heeft het openbaar ministerie de vordering verhoogd tot 111 miljoen euro, gebaseerd op de bewezenverklaarde omkoping.

De rechtbank Rotterdam heeft op 21 april 2016 de vordering van het openbaar ministerie voor zover deze betrekking heeft op wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping niet-ontvankelijk verklaard.

In hoger beroep heeft het hof Den Haag op 26 april 2018 deze beslissing vernietigd en de behandeling van de ontnemingsvordering teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.

Klager heeft op 22 augustus 2014 een klaagschrift ingediend tegen het voortduren van het conservatoir beslag en de rechtbank Rotterdam verzocht dit op te heffen met last tot teruggave.

Bij de behandeling van dit klaagschrift stond de vraag centraal of er in casu sprake is van conservatoir anderbeslag zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv en of er voldoende aanwijzingen zijn dat het beslagene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijk doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.

De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 23 februari 2016 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op de tegoeden van de rekeningen van de klager bij Van Lanschot Bankiers en de vordering van de klager op A B.V., gegrond verklaard.

De bestreden beschikking van de rechtbank

De beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

‘’(…)

Het klaagschrift is op 13 oktober 2015 en op 25 januari 2016 door de raadkamer in het openbaar behandeld. Op 9 februari 2016 is het onderzoek in raadkamer heropend en opnieuw gesloten. (…)

Feiten

In 2007 is het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘Golf’ gestart tegen de belanghebbende AG: Betrokkene 1 en anderen wegens onder andere faillissementsfraude, valsheid in geschrift en omkoping. In dat strafrechtelijk onderzoek is op 29 augustus 2007 door de rechter-commissaris een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek afgegeven. Binnen dit onderzoek zijn op diverse data op de voet van artikel 94a Sv beslagen gelegd.

Op 22 april 2010 is vervolgens door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 103 Sv tot een maximumbedrag van € 20.000.000,= afgegeven en op 2 oktober 2015 is voorts door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 103 Sv tot een maximumbedrag van €42.253.198,95 afgegeven.

Voor wat betreft de klager is op 4 februari 2014 onder Van Lanschot Bankiers beslag gelegd op een betaalrekening met nummer 001 en een spaarrekening met nummer 002 ten name van de klager. Dit beslag betreft geldbedragen van respectievelijk € 62.166,22 en € 2.941.644,26 (totaal: € 3.003.810,48).

Op 26 mei 2014 is onder A B.V. beslag gelegd op de vordering van de klager op A B.V. Het beslag omvat tenminste € 1.400.000,- en eventuele bonussen.

Bij vonnis van deze rechtbank van 19 juli 2013 is de belanghebbende Betrokkene 1 veroordeeld ter zake van omkoping, valsheid in geschrift, bedrieglijke bankbreuk, meineed en het bezitten van een vals reisdocument. Door het openbaar ministerie is bij de behandeling van de strafzaak tevens een ontnemingsvordering aangekondigd.

Bij arrest van 30 juni 2015 heeft het gerechtshof Den Haag de belanghebbende vrijgesproken van de bedrieglijke bankbreuken, meineed en het bezitten van een vals reisdocument. De belanghebbende is veroordeeld voor omkoping en valsheid in geschrift. Tegen dit arrest is door het openbaar ministerie cassatie ingesteld.

Op 21 mei 2015 is de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel thans wordt geschat op € 42.253.198,95, aan de belanghebbende betekend.

Op 25 januari 2016 heeft de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer aangekondigd het beslag op rekeningnummer 22.56.02.337 voor wat betreft de geldbedragen € 2.550.000 en € 70.000 (totaal: € 2.620.000) op te zullen heffen. Voor het overige heeft de officier van justitie de beslagen gehandhaafd.

Bij mail van 28 januari 2016 is de officier van justitie (via mr. P.F. van Nieuwenhuizen, parketsecretaris) teruggekomen op haar toezegging het beslag voor wat betreft de geldbedragen tot een bedrag van € 2.620.000,= op te zullen heffen en is opdracht gegeven om een bedrag van € 1.776.891,24 van de beslagen als volgt vrij te geven:

- € 1.485.824,00 door middel van het opheffen van het beslag op de vordering van de klager op A B.V.;

- € 62.166,22 door middel van het opheffen van het beslag op de betaalrekening 001;

- € 228.901,02 door middel van het vrijgeven van het door beslag getroffen saldo op de spaarrekening 003.

Standpunt klager en standpunt officier van justitie

De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eigenaar is van de onder hem, ten laste van Betrokkene 1, gelegde beslagen en dat de geldbedragen en de vordering met een reëel zakelijk motief aan hem zijn gaan toebehoren. Er is geen sprake van dat de geldbedragen en de vordering aan de klager zijn gaan toebehoren om de uitwinning daarvan bij Betrokkene 1 te bemoeilijken of te verhinderen.

Vervolgens heeft de klager zich op het standpunt gesteld dat, nu sprake is van ander-beslag als bedoeld in artikel 94a Sv, gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, niet kan worden volstaan met een summiere toets. Het uitgangspunt van het openbaar ministerie dat sprake zou zijn van verhaal frustratie dient ten volle te worden getoetst.

Voorts is door de klager naar voren gebracht dat het beslag beperkt dient te zijn tot de waarde van de vordering die aan de klager zou zijn gaan toebehoren om de uitwinning daarvan bij Betrokkene 1 te bemoeilijken. Door het openbaar ministerie wordt de hoogte van de vermeende vordering echter op geen enkele wijze nader bepaald. Dit heeft tot gevolg dat het ander-beslag verder reikt dan wettelijk is toegestaan hetgeen tot gevolg dient te hebben dat het beslag als onrechtmatig wordt aangemerkt.

Tot slot heeft de klager zich op het standpunt gesteld dat de voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door de blokkering van de fondsen van de klager als gevolg van het ander-beslag wordt de voortgang van het bedrijf, waar de klager financier van is, ten onrechte in gevaar gebracht.

De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het resterende deel van de beslagen op het standpunt gesteld dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad artikel 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure van artikel 552a Sv. De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat ook in het geval van een situatie van een ander-beslag de beklagrechter slechts een summiere toets behoort aan te leggen bij de beoordeling van het klaagschrift. De ‘ander’ staat immers een volwaardige civiele procedure ter beschikking in de executiefase, zodat artikel 6 EVRM niet in het geding is.

De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu niet buiten redelijke twijfel vast kan worden gesteld dat de klager als eigenaar kan worden aangemerkt. De feiten en omstandigheden die in de processen-verbaal met nummers 16122014.1545.rfm en 14022014.0920.rfm zijn gepresenteerd, laten enerzijds zien dat de voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren om het verhaal te frustreren en anderzijds om bewust twijfel te creëren over de werkelijke eigendom. Die werkwijze brengt in ieder geval met zich mee dat zowel van de ander- beslagenen als van de verdachte niet meer buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld wie de daadwerkelijke en/of formele eigenaar is. Gelet hierop is de officier van justitie van oordeel dat de beklagrechter niet meer toe kan komen aan een beoordeling van de voorwaarden zoals gesteld in artikel 94a, vierde lid, Sv.

Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van omstandigheden die nopen tot een onderzoek naar de proportionaliteit dan wel dat het gelegde conservatoire beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit.

Beoordeling klacht

Summiere toetsing

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet anders in het geval sprake is van beslag als bedoeld in artikel 94a, vierde en vijfde lid, Sv. In het geval dat buiten redelijke twijfel staat dat voorwerpen eigendom zijn van een ander dan degene aan wie wederrechtelijk voordeel wordt ontnomen of een geldboete wordt opgelegd als bedoeld in artikel 94a, vierde en vijfde lid, Sv dient aan alle in artikel 94a, vierde lid, Sv genoemde cumulatieve vereisten te zijn voldaan. Binnen dat kader zal de rechtbank ook de aannemelijkheid van een schijnconstructie moeten beoordelen. Van de rechtbank kan niet worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. De rechtbank ziet thans geen aanleiding de vereisten van artikel 94a, vierde lid, Sv meer dan summierlijk te toetsen mede gelet op de mogelijkheid na de onherroepelijke einduitspraak waarbij de geldboete of ontnemingsmaatregel wordt opgelegd op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een executiegeschil aan te brengen bij de civiele rechter. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een summiere toets niet strijdig met artikel 6 van het EVRM in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Beoordelingskader

Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, is vervolgens de vraag aan de orde of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.

Ten aanzien van de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers

Bij de behandelingen van het klaagschrift in raadkamer is door en namens de klager zeer uitvoerig en met stukken onderbouwd betoogd dat hij eigenaar is van de gelden op bovengenoemde rekeningen en dat de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv niet aan de orde is. Deze uiteenzettingen hebben er in geresulteerd dat de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer van 13 oktober 2015 kenbaar heeft gemaakt het beslag te heroverwegen. Bij mailbericht van 29 oktober 2015 heeft de officier van justitie bericht de beslagen niet te zullen opheffen. Bij de behandeling van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie aangekondigd het beslag op één van bovengenoemde rekeningen deels op te heffen, te weten voor een bedrag van in totaal € 2.620.000,=. Vervolgens heeft de officier van justitie bij de heropening van het onderzoek in raadkamer op 9 februari 2016 kenbaar gemaakt dat zij bij de behandeling in raadkamer van 25 januari 2016 niet had bedoeld het beslag tot een bedrag van € 2.620.000,= op de rekeningen van Van Lanschot Bankiers op te willen heffen. Zoals ook omschreven is in de mail van mr. P.F. van Nieuwenhuizen, parketsecretaris, van 28 januari 2016 had de officier van justitie kennelijk eigenlijk bedoeld om een breukdeel van het beslag vrij te geven dat gelijk is aan de verhouding tussen enerzijds de totale ontvangsten (€ 6.619.900,=) en anderzijds het geldbedrag met een reëel zakelijk motief (€ 2.620.000,=). De opheffing van dat percentage, te weten 39,58 % (hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.776.891,24), is vervolgens door het openbaar ministerie vrij gegeven door middel van opheffing van het beslag op de vordering van de klager op A B.V., opheffing van het beslag op de betaalrekening 001 tot een bedrag van € 62.166,22 en opheffing van het beslag op het saldo van € 228.901,02 op de spaarrekening 003.

De rechtbank kan de officier van justitie in deze redenering en berekening niet volgen. Bij de behandeling in raadkamer van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie herhaaldelijk en uitdrukkelijk toegezegd dat zij het beslag op de bankrekeningen van de klager tot een bedrag van € 2.620.000,= op zou heffen omdat volgens de officier van justitie voldoende aannemelijk was geworden dat dit geldbedrag een reëel zakelijk motief had en hierbij geen sprake was van de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv. De klager mocht op deze toezegging vertrouwen. De beginselen van een behoorlijk proces staan er aan in de weg om een andere en nadeligere beredenering en berekening te maken. Het kan immers niet zijn dat de klager de dupe moet worden van het feit dat het huidige beslag ontoereikend is voor het veiligstellen van de verhaalsrechten van het openbaar ministerie op Betrokkene 1.

Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van de onderbouwde argumenten van de klager en zijn raadsvrouw ruime gelegenheid gekregen kenbaar te maken op basis waarvan het strafvorderlijk belang van artikel 94a Sv ten aanzien van het resterende beslag thans nog aanwezig is. Gelet op het gevoerde verweer en de toezegging van de officier van justitie dat een deel van het beslag kan worden opgeheven, mag van de officier van justitie worden verwacht dat zij concreet en goed onderbouwd aangeeft wat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het resterende beslag is. De officier van justitie heeft dit nagelaten. Als meest dragend argument voor de handhaving van het beslag op de resterende gelden heeft de officier van justitie zich nog altijd enkel en alleen gebaseerd op de familiaire betrekking tussen de klager en Betrokkene 1, hetgeen de rechtbank als volstrekt ontoereikend acht.

De rechtbank concludeert dat op basis van het raadkamerdossier en het verhandelde ter raadkamerzitting, niet gebleken is van voldoende aanwijzingen dat het beslagene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.

Het beklag wordt dan ook gegrond verklaard voor zover het de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers betreft.

Ten aanzien van de vordering(en) van klager op A

De officier van justitie heeft bij mailbericht van 28 januari 2016 besloten het beslag op de vordering van de klager op A B.V. op te heffen. Gelet hierop kan niet langer gesproken worden over enig strafvorderlijk belang bij de voortduring van dit deel van het beslag. De rechtbank zal ook dit deel van het beklag gegrond verklaren. (…)‘’

Middel

Het middel bevat de navolgende klachten:

  1. primair dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift de onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door bij haar toets aan art. 94a lid 4 of 5 Sv het strafvorderlijk belang van het beslag te betrekken, terwijl dit geen deel uitmaakt van de toetsingsmaatstaf;

  2. subsidiair dat het impliciete oordeel van de rechtbank dat het buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar is aan te merken van de banktegoeden en vorderingen niet begrijpelijk is;

  3. meer subsidiair dat het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie zich met betrekking tot de door haar gestelde schijnconstructies zich enkel heeft gebaseerd op de familiaire betrekking tussen klager en Betrokkene 1 in het licht van wat door de officier van justitie is aangevoerd met betrekking tot de vermeende schijnconstructie niet zonder meer begrijpelijk is.

Conclusie AG


Beoordelingsmaatstaf

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op de banktegoeden bij Van Lanschot Bankiers en de vordering op A B.V. is gelegd op grond van art. 94a Sv. klager stelt eigenaar te zijn van deze tegoeden en de vorderingen, die in het kader van een strafrechtelijk (financieel) onderzoek tegen Betrokkene 1 in conservatoir beslag zijn genomen. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht, stellende dat het beslagene hem in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem.

In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen, als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Indien buiten twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.


De primaire deelklacht

Primair voert het openbaar ministerie aan dat de rechtbank weliswaar onder het kopje ‘Beoordelingskader’ de juiste maatstaf heeft vooropgesteld maar dat zij bij het toepassen daarvan op het ‘verkeerde spoor’ is terecht gekomen. Daarbij wordt in het bijzonder gewezen op de onder 5.1. geciteerde overweging van de rechtbank dat van de officier van justitie verwacht mag worden dat zij concreet en goed onderbouwd aangeeft wat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag op de resterende gelden is en dat de officier van justitie dat heeft nagelaten.

Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank onder het kopje ‘Beoordelingskader’ de juiste maatstaf voorop heeft gesteld. Daarnaast heeft zij ten aanzien van de bankrekeningen nog eens expliciet overwogen dat ‘’niet is gebleken van voldoende aanwijzingen dat het beslagene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden’’.

Weliswaar kan de steller van het middel worden toegegeven dat in de overwegingen van de rechtbank ook de toepassing van een onjuiste maatstaf besloten ligt (“het strafvorderlijk belang” lijkt op de maatstaf die geldt bij een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag), tot cassatie hoeft dit niet te leiden. In het geval waarin naast de juiste maatstaf ook andere niet toepasselijke criteria worden gehanteerd, kan immers het (niet onbegrijpelijk) toepassen van de juiste maatstaf het oordeel van de rechtbank reeds zelfstandig dragen. De niet toepasselijke criteria en/of maatstaven kunnen dan worden gezien als overwegingen ten overvloede. Pas als het aanleggen en toepassen van de juiste maatstaf al dan niet in combinatie met het toepassen van de niet toepasselijke criteria onbegrijpelijk wordt, dient naar mijn mening het toepassen van onjuiste maatstaven tot cassatie te leiden. Over die (on)begrijpelijkheid gaan de tweede en derde deelklacht.

De eerste deelklacht faalt.

De subsidiaire en meer subsidiaire deelklacht

Subsidiair voert het openbaar ministerie aan dat in de overwegingen van de rechtbank het kennelijke oordeel ligt besloten dat buiten redelijke twijfel is dat klager eigenaar van de banktegoeden is. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk gelet op wat door het openbaar ministerie tijdens de behandeling van het klaagschrift is aangevoerd.

Meer subsidiair wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie zich enkel heeft gebaseerd op de familiaire betrekking tussen klager en Betrokkene 1, “hetgeen de rechtbank als volstrekt ontoereikend acht’’. Volgens het openbaar ministerie is dit oordeel in het licht van wat door de officier van justitie is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk.

Deze twee klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat klager zeer uitvoerig en met stukken onderbouwd heeft betoogd dat hij eigenaar is van de gelden op de rekeningen waarop beslag is gelegd en dat de transacties waarbij klager betrokken is geweest een zakelijke grondslag hadden waarbij geen sprake is geweest van verhaalfrustratie.

Kennisneming van de zich in het dossier bij de Hoge Raad bevindende stukken staven deze overweging van de rechtbank. Tegen het namens klager aangevoerde is door de officier van justitie, eveneens zeer uitgebreid, verweer gevoerd.

Het voert naar mijn mening in deze cassatieprocedure te ver alle stellingen over en weer bij de beoordeling van het middel te betrekken. Het is in cassatie immers niet de bedoeling om het betoog van de klager en de officier van justitie opnieuw tegenover elkaar af te wegen. Het oordeel van de rechtbank daaromtrent – verweven als het is met omstandigheden van feitelijke aard – is immers in cassatie slechts op begrijpelijkheid toetsbaar.

Daarbij komt de toelichting op het middel in wezen neer op een herhaling van het in feitelijke instantie verwoorde standpunt door de officier van justitie, gevolgd door de klacht dat het oordeel van de rechtbank in het licht daarvan niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd) is, zonder dat nader wordt gepreciseerd waarom dit het geval zou zijn. In deze conclusie zal ik dan ook volstaan met een korte samenvatting van de standpunten van de officier van justitie naar aanleiding van het klaagschrift van klager.


Tegoeden en vordering(en) eigendom van klager? (subsidiaire klacht)

Volgens het openbaar ministerie is een bedrag van (minimaal) 6.619.900 euro door Betrokkene 1 ‘doorgesluisd’ naar klager via de bedrijven E N.V. (hierna: E), F Ltd. en A. Daarbij zouden schijnconstructies zijn gebruikt, hetgeen het openbaar ministerie ertoe brengt te twijfelen of klager daadwerkelijk eigenaar is geworden van de naar hem doorgesluisde geldbedragen en dat deze schijnconstructies met het doel van verhaalfrustratie zijn opgezet. Dit vormde de aanleiding voor het openbaar ministerie om beslag te leggen op de banktegoeden van klager en de vordering van klager op A, die tezamen goed waren voor, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, 3.003.810,48 euro plus 1.400.000 euro en eventuele bonussen.

Volgens de steller van het middel heeft de officier van justitie blijkens haar verweerschrift dat is ingediend ten behoeve van de raadkamerbehandeling op 13 oktober 2015 onder meer, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat:

- klager aanvankelijk niet eens bekend is met de hoogte van de geldbedragen en de vorderingen die hem zijn gaan toebehoren;

- De beslagen bankrekeningen worden gebruikt door en ten behoeve van Betrokkene 1, die prominent betrokken is bij de totstandkoming van de transacties die hebben geleid tot de ontvangst van de geldbedragen op de betreffende bankrekeningen en tot verkrijging van de vordering op A B.V.;

- In de handelwijze van Betrokkene 1 een patroon is te herkennen: onder het mom van zakelijk verantwoorde transacties worden aanzienlijke geldbedragen in veiligheid gebracht, uitgaven en vermogen worden op naam van anderen gesteld en, waar nodig, gebeurt dit met een papieren constructie die het zicht op de werkelijke eigendom en belanghebbende vertroebelt.


Verhaalfrustratie? (meer subsidiaire klacht)

Met betrekking tot de vraag of klager wist, dan wel redelijkerwijs kon vermoeden dat de voorwerpen en vorderingen aan hem zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen, heeft de officier van justitie onder meer, zakelijk weergegeven, betoogd:

- dat klager en Betrokkene 1 beiden betrokken zijn bij de transacties die hebben geleid tot de ontvangst van de geldbedragen op de betreffende bankrekeningen en tot verkrijging van de vordering op A B.V., welke transacties hun oorsprong vinden in faillissementsfraude;

- dat klager kennis draagt van het strafrechtelijk onderzoek tegen Betrokkene 1, dat veel publiciteit heeft gegenereerd;

- dat klager familierechtelijke betrekkingen heeft met Betrokkene 1 en heeft bijgedragen aan een borgstelling van 10 miljoen euro;

- dat klager heeft meegewerkt aan papieren constructies, waarbij hij, als ervaren zakenman, het verhullende en onzakelijke karakter had moeten herkennen;

- dat Van Lanschot Bankiers aan klager - door klager als kritisch ervaren - vragen heeft gesteld over de rechtmatigheid van de herkomst van de gelden.

Tijdens de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank ontstaat er onduidelijkheid over de houdbaarheid van de hiervoor weergegeven onderbouwing van het standpunt van de officier van justitie, hetgeen blijkt uit de processen-verbaal van de behandelingen in raadkamer van 13 oktober 2015, 25 januari 2016 en 9 februari 2016.

Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer d.d. 13 oktober 2015 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

’(…) De officier van justitie merkt, in aanvulling op haar notities, op:

(…) Wij hadden het idee dat er sprake was van een verhaal frustratie. Ik betreur het dat wij in april de uitleg, zoals klager vandaag in een presentatie heeft gegeven, niet hebben gekregen. Ik kan op dit moment niet overzien of mijn beslag gegrond is. Als blijkt dat het beslag ongegrond is dan geven wij het beslag ook gewoon terug. Nu komt men met een kennelijk plausibel klinkende onderbouwing waarom geen sprake zou zijn van een verhaal frustratie. Ik moet dit nader onderzoeken. Wellicht is het verstandig de behandeling van dit klaagschrift alsnog aan te houden. De voorzitter vraagt mij wat ik nog nodig heb. Ik vermoed dat ik van raadsvrouw nu wel alles ontvangen wat ik nodig heb om de zaak op korte termijn te bekijken. Ik schat in dat ik deze week nog kan reageren. Ik snap oprecht niet waarom ik zo laat van de verdediging deze standpunten en onderbouwingen heb gekregen.

(…)

De officier van justitie merkt op:

in het geval dat ik, naar aanleiding van mijn onderzoek, concludeer dat het beslag gehandhaafd dient te worden, dan zal ik dit zeker onderbouwen. Ik sluit niet uit dat er dan alsnog een zitting moet komen.

De raadsman deelt mede:

(…) De onderbouwing is er nu in ieder geval niet en daar moeten we naar kijken. Bij deze stand van zaken is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later oordelend enig wederrechtelijk genoten voordeel zal doen vaststellen. Het dossier is volgens mij afgerond. Het gaat er niet om of de ontneming mogelijk is, maar of dat het beslag nu nog rechtmatig is. (…)’’

Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer d.d. 25 januari 2016 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

‘’(…) De officier van justitie deelde mede:

(…) Het rapport van de accountant heb ik heel laat gekregen. Ik vind het jammer dat ik dit niet een expert heb kunnen bekijken. Voor wat betreft de € 2,55 miljoen en de € 70.000 heb ik, haar aanleiding van het rapport, niet meer het idee dat dit aan de klager is gaan toebehoren in verband met verhaalfrustratie. Ik zie hiervan het economisch belang dat de klager hierbij had.

A doet geen betalingen voor Betrokkene 1. Dat doet klager wel.

Betrokkene 1 kan alles van klager lenen of gewoon gebruiken. Betrokkene 1 wil niks op zijn naam hebben. Hij wil alleen mensen verrijken en daarnaast over het geld beschikken.

De totale waarde van het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt ruim € 6,9 miljoen. Hierop moet € 2,55 miljoen en € 70.000 in mindering gebracht worden. Het overige van het beslag dat bij klager is gelegd is in de optiek van het openbaar ministerie wel aan klager gaan behoren in verband met verhaalfrustratie. Voor dat deel is voldaan aan de vereisten van artikel 94a, vierde lid, Sv. (…)

Door faillissementsprocessen was het voor Betrokkene 1 niet mogelijk iets op naam te hebben. (…) De verdachte, Betrokkene 1, krijgt geld middels E en F geeft dit aan klager. klager gaat betalingen voor Betrokkene 1 doen. Er is € 3,4 miljoen gekregen bij een aankoop van € 3,8 miljoen. Er is niet uitgelegd welk verantwoord zakelijk motief hieraan ten grondslag heeft gelegen. Dit is het verhaal achter de verhaalfrustratie zoals het openbaar ministerie dit ziet.

In de pleitnotities van de raadsvrouw is aangegeven dat klager wel betrokken was, maar niet om een en ander te frustreren. Juist verschuivingen zorgen in deze voor de onduidelijkheden. De pleitnotities wekt de indruk dat klager alleen voorfinanciert. Bij verhaalfrustratie is het waar om gaat, dat er geld bij de verdachte weg wordt gehouden zodat er geen beslag gelegd kan worden. (…)

Het beslag op het € 2,55 miljoen en op € 70.000 zal ik vandaag opheffen. Voor het overige is het strafvorderlijk belang nog altijd aanwezig en zal ik het beslag handhaven.

De raadsvrouw deelt mede:
(…) Het rapport is meteen verstrekt toen het gereed was. Ik weet niet hoe dit eerder had kunnen verstrekken. De accountant is het onderzoek van het openbaar ministerie onderzocht. A had een overeenkomst met F. Op verzoek van F zijn betalingen gedaan. Het gaat hier alleen om klager. Alle andere dingen doen niet ter zake. Wat het openbaar ministerie hierover zegt klopt gewoon niet. (…)’’

Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer d.d. 9 februari 2016 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

’(…) Op de zitting van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie het beslag in de klaagschriftprocedure van klager gedeeltelijk opgeheven. Tot verbijstering van de raadkamer is, na het sluiten van alle onderzoeken, een mailwisseling tussen de raadsvrouw en officier van justitie aan de raadkamer verzonden. De raadkamer heeft, ten aanzien van het toezenden van mails/stukken na het sluiten van het onderzoek in raadkamer, eerder al aan de procespartijen kenbaar gemaakt van de inhoud van deze stukken geen kennis nemen. De raadkamer voelde zich echter, naar aanleiding van de voornoemde mailwisseling, genoodzaakt toch kennisnemen van de inhoud van deze mails. De raadkamer heeft geconstateerd dat door deze mailwisseling de zaken volstrekt onduidelijk zijn geworden voor de raadkamer. Gelet hierop is de raadkamer van oordeel dat de onderzoeken in de onderhavige zaken niet langer gesloten kunnen blijven.

De officier van justitie deelt mede:

in een mailwisseling tussen het openbaar ministerie en de raadsvrouw is gebleken van commutatieproblemen. De raadsvrouw heeft mijn stellingnames verkeerd begrepen.

In eerste instantie werd het gehele geldbedrag in die transactie als verhuld beschouwd. Bij de eerste raadkamerbehandeling heeft de verdediging van klager diverse stukken aangeleverd ter onderbouwing. Naar aanleiding van die behandeling had ik de verwachting dat deze stukken meer duidelijkheid zouden verschaffen. Na onderzoek is gebleken dat op basis van die stukken niet besloten kon worden tot teruggave aan de klager. Op 20 januari jongstleden ontving ik een rapport van de accountant en daar bleek mij uit dat klager voor de beide bedragen wel een zelfstandig economisch belang had. Dit stuk lijkt het belang te zijn waardoor dit deel van het beslag opgeheven kon worden. Ik heb er zorg voor gedragen dat dit direct in werking is gezet. Er is een meningsverschil ontstaan tussen mij en de raadsvrouw. Ik heb de verrekening gemaakt conform het percentage waar het bedrag, wat nu opgeheven kon worden, ten opzichte van het totale beslag voor stond. Gezien het feit dat de machtiging voor het conservatoir beslag ruim 6 miljoen omvat en de beslagen niet tot dat bedrag gelegd zijn, is een percentage naar rato gemaakt en is dat bedrag feitelijk opgeheven. Ik heb telkens deze handelwijze bedoeld, maar dit is wellicht verkeerd begrepen. Ik hoor de voorzitter zeggen dat de raadkamer op de zitting van 25 januari had begrepen dat beide bedragen geheel terug gegeven zouden worden.

De jongste rechter deelt mede dat uit de mail van 4 februari blijkt dat het openbaar ministerie de vordering van klager op A BV nu opgeheven heeft. Dit terwijl op de zitting van 25 januari juist bepleit is dat ten aanzien van die vordering het strafvorderlijk belang nog aanwezig is. (…)

De officier van justitie deelt mede:

het openbaar ministerie beschouwt een geheel geldbedrag als verhuld geld. De beslagen komen niet tot dit totaalbedrag. We hebben keuzes gemaakt ten aanzien van hetgeen van het beslag opgeheven kon worden.

De voorzitter deelt mede dat de mailwisseling heeft plaatsgevonden na de formele sluiting van het onderzoek in raadkamer. De raadkamer wil thans helderheid hebben ten aanzien van het resterende beslag.

De officier van justitie deelt mede:

het beslag op de vordering van A is opgeheven. (…) Wij kijken naar het totaalbedrag van de beslagen en daarvan geven wij nu een percentage terug.

De jongste rechter merkt op dat de raadkamer op zitting van de officier van justitie begrepen heeft dat zij, naar aanleiding van de door klager overgelegde stukken, het beslag ten aanzien van de 2,5 miljoen en de 70.000 zou opheffen. Voor het overige diende het beslag gehandhaafd te worden, zo ook ten aanzien van de vordering op A, vanwege de strafvorderlijk belangen die nog aanwezig waren en diende te prevaleren. Vervolgens komt enkele dagen voor de uitspraak een mail van het openbaar ministerie waarin totaal andere beslissingen genomen zijn. De raadkamer is nu het spoor bijster. De raadkamer vraagt zich af waar thans over besloten moet worden. Het is volstrekt onduidelijk waar het beslag nog op ziet, wat de hoogte daarvan is en op basis van welke redenering het beslag volgens het Openbaar Ministerie nog gehandhaafd moet worden.

De raadsvrouw merkt op:

de raadkamer heeft zojuist tot driemaal toe gevraagd wat nu de consequentie is van de stellingnames en de mail van het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft op de zitting gezegd dat zij de beide bedragen op zou heffen. Daar is lijkt mij geen enkel misverstand over. In het daaropvolgende mailwisseling signaleer ik allerlei inconsistenties. Ik wil erop wijzen dat op de beide bedragen, met een totaal van 2,62 miljoen, een beslag op de voet van artikel 94a, vierde lid, Sv lag. Op het moment dat dat beslag opgeheven wordt dan kan het nooit meer op grond van het vijfde lid gelegd worden.

De voorzitter onderbreekt het onderzoek in raadkamer teneinde de officier van justitie in de gelegenheid stellen een en ander helder te krijgen.

De voorzitter hervat het onderzoek in raadkamer.

De officier van justitie deelt mede:

het beslag dat ik ophef heeft in het geval van conservatoir beslag een bepaalde waarde. Wij kijken naar het totaal van hetgeen waar beslag op gelegd had mogen worden. Ruim 1,7 miljoen is nu opgeheven. Het doet er niet toe of het beslag nu ophef bij Van Lantschot of bij A. Van de 6,6 miljoen waar beslag op gelegd kon worden, is 2,6 miljoen afgehaald. Gezien het feit dat het beslag niet tot de totale 6,6 miljoen gelegd was, is het beslag naar rato verminderd. De KVI spreekt enkel over artikel 94a Sv en maakt geen verschil ten aanzien van de leden van dat artikel. In het geval het in deze zaak zou gaan om beslag op een auto, dan is het logisch dat deze auto ook terug gegeven wordt. In het geval, zoals in casu, het gaat om een geldbedrag, dan gaat het niet exact om een bepaalde bankrekening. In deze komt het openbaar ministerie eigenlijk nog geld tekort. (…)

De raadsvrouw merkt op:

het is fijn dat officier van justitie verwijst naar mijn e-mails. Ik heb echter niet bevestigd wat officier van justitie vandaag op de zitting zegt. Ik heb enkel gezegd dat het beslag ten aanzien van de 2,62 miljoen volgens officier van justitie opgeheven kon worden. Het is onzin dat het niet uitmaakt waar het beslag exacte op ligt. Indien aangetoond wordt dat geen sprake is van een verhaalfrustratie dan dient het beslag opgeheven te worden. Het bevreemdt mij dat de officier van justitie op de zitting tegen mij en uw raadkamer het ene zegt en een paar dagen later het andere doet. (…)’’

Beoordeling van de subsidiaire en meer subsidiaire klacht

Onbetwist is dat door het openbaar ministerie conservatoir beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv:

- op een betaalrekening bij Van Lanschot Bankiers nr. 001 ten name van klager met daarop een bedrag van € 62.166,22;

- op een spaarrekening bij Van Lanschot Bankiers nr. 002 ten name van klager met een bedrag van € 2.941.644,26;

- onder A B.V. op een vordering van klager op A B.V. omvattende tenminste € 1.400.000,- en eventuele bonussen.

Naar aanleiding van het klaagschrift van klager strekkende tot opheffing van deze beslagen heeft het openbaar ministerie verweer gevoerd. Daarbij is in de eerste plaats de stelling betrokken dat niet buiten redelijke twijfel is dat het beslagene aan klager in eigendom toebehoort. Daarnaast is aangevoerd dat zo dit wel het geval is, er voldoende aanwijzingen bestaan dat de banktegoeden en de vorderingen aan klager zijn gaan toebehoren met de het kennelijk doel de uitwinning ten behoeve van de voordeelsontneming bij Betrokkene 1 te bemoeilijken of te verhinderen.

Tegen deze stellingen en de daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing door de officier van justitie is door de raadsvrouw van klager uitvoerig verweer gevoerd tijdens de raadkamerbehandeling van 13 oktober 2015. Dit is, zo blijkt uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van deze raadkamerbehandeling en de bestreden beschikking, voor de officier van justitie aanleiding geweest om te bezien of zij haar standpunten zou moeten herzien. Met het oog daarop wordt de behandeling geschorst en aangehouden.

Tijdens de raadkamerbehandeling van 25 januari 2016 wordt duidelijk tot welk resultaat dit heeft geleid. Naar aanleiding van de verkregen informatie van de zijde van klager, waaronder een rapport van een accountant, verklaart de officier van justitie ter zitting dat voor wat betreft een bedrag van “€ 2,55 miljoen en de € 70.000” zij naar aanleiding van het rapport niet meer het idee heeft dat deze bedragen aan klager zijn gaan toebehoren in verband met verhaalfrustratie en dat zij inziet welk economisch belang klager hierbij had. Zij zegt ter zitting toe dat zij het beslag op deze bedragen zal opheffen. Het overige beslag – naar ik begrijp de vordering op A en het resterende bedrag dat na vrijgave nog op de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers over blijft – wordt door het openbaar ministerie gehandhaafd.

Nadat de rechtbank aan het einde van de raadkamerbehandeling op 25 januari 2016 bepaald heeft dat zij op 9 februari 2016 uitspraak zal doen, blijkt er tussen (de raadsvrouw van) klager en het openbaar ministerie een meningsverschil te zijn ontstaan hoe aan de toezegging van de officier van justitie het beslag op te heffen, zoals gedaan ter zitting van 25 januari 2016, uitvoering moet worden gegeven. De hierop betrekking hebbende mailwisseling wordt aan de rechtbank gezonden en is voor de rechtbank aanleiding de behandeling in raadkamer op 9 februari 2016 te heropenen.

Tijdens deze zitting blijkt dat het openbaar ministerie het beslag op de vordering van klager op A inmiddels heeft opgeheven terwijl dit beslag volgens de mededeling van de officier van justitie tijdens de raadkamerzitting van 25 januari 2016 zou worden gehandhaafd “vanwege strafvorderlijke belangen die nog aanwezig zouden zijn”. De rechtbank geeft aan het spoor bijster te zijn en acht het volstrekt onduidelijk waar het beslag nu nog op rust en op basis van welke redenering het beslag volgens het openbaar ministerie op het resterende bedrag nog gehandhaafd moet worden.

Na een schorsing van de behandeling waarin de officier van justitie de gelegenheid krijgt “een en ander helder te krijgen” neemt de officier van justitie het standpunt in dat het niet uitmaakt welk beslag wordt opgeheven omdat het bedrag waarop beslag kon worden gelegd 6,6 miljoen euro omvat. Daarbij wordt de redenering gevolgd dat deze 6,6 miljoen euro met 2,6 miljoen euro dient te worden verminderd en dat de feitelijke teruggave naar rato kan worden verminderd tot een bedrag zoals de rechtbank later in haar beschikking heeft vastgesteld van 1.776.891,24 euro.

Dat de rechtbank het openbaar ministerie in deze redenering en berekening niet is gevolgd acht ik niet onbegrijpelijk. Bij de rechtbank lag immers ter toetsing of het beklag tegen het gelegde conservatoire beslag zoals hiervoor onder 5.23. is weergegeven gegrond was. Kennelijk was het openbaar ministerie bij nader inzien van oordeel dat het beklag voor een bedrag van 2,6 miljoen euro op de banktegoeden van klager gegrond was.

Dat er bij de rechtbank, na deze verwikkelingen, onduidelijkheid is ontstaan over de vraag op welke redenering het resterende beslag zou moeten worden gehandhaafd kan ik ook tot op zekere hoogte begrijpen. De oorspronkelijke argumenten die door het openbaar ministerie in het verweerschrift zijn aangevoerd bleken immers voor een aanzienlijk deel van het conservatoir beslag (de tegoeden op de bankrekeningen) niet meer op te gaan en kennelijk ook niet voor het beslag op de vordering op A B.V., nu dit beslag door het openbaar ministerie werd opgeheven. Het verzoek van de rechtbank tijdens de raadkamerbehandeling van 9 februari 2016 gericht aan het openbaar ministerie om aan te geven op welke argumenten het resterende beslag zou moeten worden gehandhaafd, is door de officier van justitie beantwoord door erop te wijzen dat van de totale hoogte van het bedrag van 6,6 miljoen euro waarvoor beslag zou kunnen worden gelegd, nog 4 miljoen euro over was.

Hoe moet nu in het licht van het voorgaande de subsidiaire en meer subsidiaire klacht worden beoordeeld? Daarvoor is het navolgende van belang.

Het bedrag dat volgens het openbaar ministerie is doorgesluisd naar klager, met het oogmerk van verhaalfrustratie, waarvan klager volgens het openbaar ministerie van op de hoogte moet zijn geweest en voor welk bedrag derhalve anderbeslag op grond van art. 94a lid 4 Sv kan worden gelegd, wordt door het openbaar ministerie afgeleid uit de processen-verbaal, die de rechtbank ook in haar beschikking noemt: de processen-verbaal met nummers 16122014.1545.rfm en 14022014.0920.rfm.

In proces-verbaal met het nummer 14022014.0920.rfm wordt op p. 8 in het resumé dit bedrag als volgt onderbouwd:

’Resumé

Terwijl het vermogen van E tot een bedrag van 37,7 miljoen euro vatbaar is voor het leggen van conservatoir andersbeslag, is een (kennelijk speciaal daarvoor geopende) spaarrekening en een tot dat moment nagenoeg inactieve betaalrekening ten name van klager, gebruikt voor het zonder aannemelijke zakelijke grondslag:

- ontvangen van € 2.620.000,- van A uit de verkoop van een vordering van E / F (cq Betrokkene 1);

- ontvangen van € 599.900,- van E (cq Betrokkene 1);

- ontvangen van €3.400.000,- uit een opengebroken en met korting van € 600.000,- vervroegd uitbetaalde vordering van E (cq Betrokkene 1) op A;

- betalen van € 702.779,78 aan advocatenkosten van Betrokkene 1;

- betalen van € 1.000.000,- voor een door van Betrokkene 1 getroffen overeenkomst;

- betalen van tenminste € 102.501,64 aan andere aan Betrokkene 1 te relateren doelen.

In totaal is er aan klager derhalve een bedrag van € 6.619.900,- gaan toebehoren dat (indirect) afkomstig is van Betrokkene 1 of (deels direct, deels indirect) afkomstig is van de voor anderbeslag vatbare rechtspersoon E, terwijl er vanaf de bankrekening t.n.v. klager tenminste voor €1.805.281,42 aan betalingen ten behoeve van Betrokkene 1 (dan wel aan Betrokkene 1 te liëren rechtssubjecten) zijn verricht en er van voornoemde ontvangen bedragen nog ongeveer 3 miljoen euro resteert op de beslagen bankrekening ten name van klager.

Alhoewel de bankafschriften van de Betaalrekening t.n.v. klager ook transacties vermelden die mogelijk betrekking hebben op klager, houdt een groot deel van de ontvangsten en betalingen verband met de kort daarvoor voor faillissementsfraude veroordeelde Betrokkene 1.

Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de spaarrekening 002.

In combinatie met het kort daarvoor gewezen vonnis, de aankondiging van de ontnemingsvordering en de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst met de curator van Lamoenchi, maken voornoemde feiten en omstandigheden aannemelijk dat de geldbedragen feitelijk voor Betrokkene 1 zijn bestemd en aangewend middels de ten name van klager gestelde betaalrekening en deels zijn geparkeerd op de speciaal daarover bestemde spaarrekening ten name van klager.”

Op grond hiervan kan niet – zoals de schriftuur houdende tegenspraak stelt – gezegd worden dat hetgeen door de officier van justitie in haar verweerschrift en in raadkamer is aangevoerd is komen te vervallen omdat de officier van justitie ten aanzien van een deel van de geldstromen (namelijk ten aanzien van 2.620.000 euro) haar standpunt (op het laatst) heeft gewijzigd. Ondanks het gevoerde verweer van de klager klager en de toezegging van de officier van justitie dat een deel van het beslag werd opgeheven, is het betoog van het OM ten aanzien van de overige transacties ter hoogte van 3.999.900 euro onveranderd gebleven.

De rechtbank heeft weliswaar met de officier van justitie geoordeeld dat in elk geval ten aanzien van 2.620.000 euro gesteld kan worden dat klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, maar een expliciet oordeel daaromtrent ten aanzien van de rest van de transacties en tegoeden op de bankrekeningen geeft de rechtbank niet. In haar oordeel ligt echter wel besloten dat de rechtbank kennelijk het standpunt van de klager heeft gevolgd en dus dat klager ook ten aanzien van de overige transacties en banktegoeden redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De vraag is of de overwegingen van de rechtbank, in het bijzonder dat ‘’door en namens de klager zeer uitvoerig en met stukken onderbouwd betoogd dat hij eigenaar is van de gelden op bovengenoemde rekeningen (…)’’ en dat de officier van justitie na dit betoog van de klager heeft nagelaten ‘’(…) concreet en goed onderbouwd aangeeft wat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het resterende beslag is’’, voldoende zijn om dit oordeel te kunnen dragen.

Ik meen van niet. In het licht van wat door de officier van justitie is aangevoerd is het oordeel van de rechtbank, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat het openbaar ministerie gesteld heeft dat:

- Betrokkene 1 directeur en enig aandeelhouder van E was ten tijde van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd en namens F Ltd. en RDM Holding BV (hierna: RDMH) de onderhandelingen voerde met betrekking tot de transacties die (indirect) hebben geleid tot de ontvangst van de betwiste geldbedragen aan klager;

- klager stelt dat de eerste transactie in een reeks van transacties die zouden verklaren waarom de geldbedragen aan klager zijn gaan toebehoren, een overeenkomst betreft tussen de aangestelde curator (de heer Deterink) in het faillissement van B BV (hierna: B), Betrokkene 1 en RDMH, welke overeenkomst betrekking heeft op vorderingen van B op RDMH en G, terwijl uit (een addendum van) die overeenkomst blijkt dat klager als medeondertekenaar de door Betrokkene 1 aangewezen ‘meester’ is waaraan de vorderingen dienen te worden overgedragen;

- Betrokkene 1, althans aan hem gelieerde bedrijven, aldus vanaf het begin en telkens (indirect) betrokken is geweest bij de transacties die ertoe hebben geleid dat klager de betwiste geldbedragen ontving;

- de officier van justitie uitvoerig – met overlegging van stukken – heeft betoogd dat (daarmee) sprake is van een papieren constructie die het zicht op de werkelijke eigendom en belanghebbende vertroebelt.

Gelet op het voorgaande had het, mede vanwege de omvang en complexiteit van de zaak en de omvang van de betogen van klager en de officier van justitie, in de rede gelegen, dat de rechtbank haar oordeel omtrent de vraag of klager als rechthebbende kon worden beschouwd op het resterende banktegoed, inhoudelijk zou hebben gemotiveerd, in de plaats van te volstaan met een algemene verwijzing naar het standpunt van de klager.

De tweede subsidiaire deelklacht slaagt.

Dan resteert nog de derde meer subsidiaire deelklacht die betrekking heeft op de vraag of de overweging van de rechtbank, dat “Als meest dragende argument voor de handhaving van het beslag op de resterende gelden de officier van justitie zich nog altijd enkel en alleen gebaseerd heeft op de familiaire betrekkingen tussen klager en Betrokkene 1”, begrijpelijk is.

Uit de opstelling van de officier van justitie tijdens de laatste raadkamerbehandelingen van 25 januari 2016 en 9 februari 2016 komt naar voren dat afgezien van een bedrag van 2,6 miljoen euro, het beslag op het overblijvende deel (ik ga daarbij uit van een bedrag van 383.810,48 euro, zie hiervoor onder 5.4.) door het openbaar ministerie wordt gehandhaafd, kennelijk op grond van de feiten en omstandigheden die genoemd zijn in het verweerschrift en de daarbij overgelegde processen-verbaal met nummers 16122014.1545.rfm en 14022014.0920.rfm.

Deze omstandigheden omvatten zoals ook bij de bespreking van de subsidiaire klacht is naar voren gekomen, méér dan enkel en alleen de familiaire betrekkingen tussen klager en Betrokkene 1. Daaraan voeg ik toe dat gelet op hetgeen in dit verband over en weer door klager en de officier van justitie is betoogd, een algemene verwijzing naar ‘’het raadkamerdossier en het verhandelde ter raadkamerzitting’’ mijns inziens onvoldoende is om het oordeel van de rechtbank te kunnen dragen.

Ook de derde deelklacht slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.



Print Friendly and PDF ^