Conclusie AG: veroordeling voormalig bestuursvoorzitter van woningcorporatie Rochdale in stand laten
/Parket bij de Hoge Raad 18 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1395
De veroordeling van voormalig bestuursvoorzitter van woningcorporatie Rochdale wegens onder meer het aannemen van steekpenningen, belastingfraude en meineed, dient in stand te blijven. Dat adviseert advocaat-generaal (AG) Aben de Hoge Raad in zijn conclusie die is gepubliceerd.
Het gerechtshof Amsterdam veroordeelde de voormalig bestuursvoorzitter op 29 maart 2017 voor niet-ambtelijke omkoping, verduistering in dienstbetrekking, gewoontewitwassen, belastingfraude, valsheid in geschrift en meineed tot een gevangenisstraf van drie jaar en drie maanden. De verdachte was het niet eens met deze veroordeling en ging in cassatie bij de Hoge Raad.
De twee cassatieklachten richten zich uitsluitend tegen het gebruik door het hof van de (meinedige) verklaring die de verdachte in 2014 heeft afgelegd tegenover de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties. De verdediging van de verdachte is van mening dat art. 6 EVRM, het recht op een eerlijk proces, eraan in de weg staat dat deze door de verdachte afgelegde verklaring in de strafzaak op welke wijze dan ook tegen hem wordt gebruikt. Ook kon de verdachte, volgens de verdediging, niet ongehinderd zijn proceshouding bepalen doordat hij in dezelfde strafzaak zowel voor meineed als voor de andere delicten werd vervolgd.
In de visie van de AG gaan deze klachten niet op. Het hof heeft uitsluitend de bewezenverklaring van meineed gebaseerd op het afleggen van de meinedige verklaring tegenover de enquêtecommissie. Artikel 6 EVRM staat hieraan niet in de weg. Dit artikel strekt ertoe om een verdachte te beschermen tegen een veroordeling op grond van onder dwang afgelegde verklaringen over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit en niet tot bescherming van een verdachte die, zoals in dit geval, opzettelijk onder ede in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd. In de wet is uitdrukkelijk bepaald dat verklaringen die in het kader van een parlementaire enquête zijn afgelegd, als bewijs mogen worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure naar meineed. Ook de cassatieklacht dat de gezamenlijke behandeling van de meineed en de andere feiten de processtrategie van de verdachte heeft bemoeilijkt gaat niet op. Artikel 6 EVRM strekt niet zo ver dat de verdachte geen hinder zou mogen ondervinden van eerder door hem afgelegde verklaringen. De uitspraak dient dan ook in stand te blijven.
De Hoge Raad zal naar verwachting op 12 februari 2019 uitspraak doen in deze zaak.
Lees hier de volledige conclusie.