Verlaagde boete bij omkering bewijslast?
/Gerechtshof 's-Gravenhage 18 januari 2013, LJN BZ6189
Samenvatting
Het enkele feit dat de naheffingsaanslag op grond van omkering van de bewijslast is opgelegd houdt niet in dat de boete niet op een juiste grondslag is vastgesteld, temeer nu vaststaat dat de navorderingsaanslag niet lager zou zijn uitgevallen dan zonder omkering van de bewijslast.
Feiten
Belanghebbende heeft sinds 2006 een incassobureau en houdt zich ook bezig met artiestenbegeleiding. Belanghebbende heeft met regelmaat bedragen op zijn bankrekeningen gestort gekregen.
Belanghebbende heeft aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en voor de omzetbelasting ingediend, vrijwel steeds met nihilbedragen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij als zelfstandige geen winst uit onderneming heeft genoten en dat de bankstortingen betalingen zijn voor rente en aflossing op leningen die hij eerder aan diverse personen heeft verstrekt
Geschil
Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de boete (en de navorderingsaanslag) terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
Rechtbank
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in 2007 geen winst heeft gemaakt en dat de bankstortingen geen omzet zijn, maar betalingen van rente en aflossing door personen aan wie belanghebbende geld had geleend. Tot de gedingstukken behoren kopieën van verklaringen van vier personen die verklaren dat zij in 2000 en 2003 in totaal € 280.000 van belanghebbende hebben geleend. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende alleen met een daarvoor toereikende administratie aannemelijk kunnen maken dat hij met zijn incassobureau geen winst maakte. Met genoemde verklaringen en wat belanghebbende daarover verder heeft aangevoerd heeft belanghebbende niet bewezen dat de gestorte bedragen mogelijk geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van geldnemers van belanghebbende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat:
- de verklaringen niet zijn gedateerd en ondertekend;
- dat uit de rekeningafschriften niet valt op te maken van wie de gestorte bedragen afkomstig zijn
- er geen leningsovereenkomsten en aflossingsschema’s zijn overgelegd; en
- belanghebbende tijdens de bezwaarfase op vragen van de Inspecteur niet kon aangeven hoeveel hij van welke personen nog te vorderen had.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat hij de juistheid daarvan heeft doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee ook niet gebleken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.
Aangaande de vraag of de navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting overweegt de rechtbank dat de Inspecteur bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning geheel is uitgegaan van wat op de (…) bankafschriften van belanghebbende is vermeld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Inspecteur hiermee alleszins redelijke uitgangspunten gehanteerd en is de navorderingsaanslag in zoverre op een redelijke schatting gebaseerd. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding is de winst op een lager bedrag vast te stellen. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslag is voorwerp van het geschil in de zaak AWB 11/4480.
In de loop van dat geding is de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot € 27.788, waarvan € 6.268, oftewel 19/119 x € 39.261 (…), betrekking heeft op het jaar 2007. De winst waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gebaseerd is dus kennelijk de winst inclusief omzetbelasting en dient daarom met het bedrag van omzetbelasting te worden verminderd. De navorderingsaanslag dient dus te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.993 (€ 39.261 -/- € 6.268).
Aangaande de vergrijpboete overweegt de rechtbank dat de Inspecteur moet bewijzen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft daarvoor aangevoerd dat uit de bankafschriften blijkt dat belanghebbende omzet heeft verzwegen en het verzwegen bedrag ten opzichte van het inkomen van € 1.859 dat belanghebbende heeft aangegeven zowel absoluut als relatief zo hoog is, dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij een onjuiste aangifte deed. Naar het oordeel van de rechtbank is de Inspecteur daarmee in zijn bewijs geslaagd.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat belanghebbende bij zijn aangifte kennelijk in het geheel geen melding maakte van het bestaan van zijn onderneming en evenmin van vermogen in de vorm van leningen die hij aan derden zou hebben verstrekt. Daardoor moet het belanghebbende toch duidelijk zijn geweest dat de aangifte op zijn minst zeer onvolledig was en heeft hij, door toch op deze manier aangifte te doen, willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat een te lage aanslag zou worden opgelegd.
In het feit dat de navorderingsaanslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de boete, omdat het, gelet op wat is overwogen, niet aannemelijk is dat navorderingsaanslag zonder omkering van de bewijslast op een substantieel lager bedrag zou zijn vastgesteld. De rechtbank acht de boete daarom passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd conform de getrokken conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd.
Hof
Met overneming van de overwegingen van de rechtbank komt het Hof, mede gelet op het feit dat belanghebbende de wettelijke administratieplicht bewust niet heeft nageleefd en in het licht van het proportionaliteitsbeginsel, niet alleen tot de conclusie dat de boete terecht is opgelegd maar ook dat de boete van vijftig percent passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Onweersproken heeft de Inspecteur gesteld dat de navorderingsaanslag niet lager zou zijn uitgevallen dan zonder omkering van de bewijslast. Dat is ook aannemelijk te achten, omdat in feite geen sprake is van een schatting, doch van concrete gegevens, te weten de bedragen op de bankrekeningen. Voor een vermindering van de boete ziet het Hof geen reden.
Lees hier de volledige uitspraak.