Mag één proces-verbaal worden opgemaakt van hetgeen is voorgevallen op een terechtzitting waarin meerdere zaken gelijktijdig maar niet gevoegd worden behandeld?
/Parket bij de Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:541
De verdachte heeft een hypotheek voor de aankoop van een woning aangevraagd en daarbij gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen (feit 1). Vervolgens heeft de verdachte de verstrekte hypotheek alsmede een lopende hypotheek in verband met een ander pand verhoogd en daarbij telkens wederom gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring (feit 2 en 3). De valsheid in de werkgeversverklaringen bestond er steeds in dat daarin − in strijd met de werkelijkheid − was vermeld dat de verdachte in het kader van een bepaald dienstverband werkzaamheden zou verrichten tegen een bepaald loon. De aankoop, althans het gebruik van de woning heeft het hof aangemerkt als witwassen (feit 4).
Middel
Het eerste middel klaagt over het opmaken van “een ‘verzamel’ proces-verbaal” van hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017. In het proces-verbaal van de terechtzitting is volgens de steller van het middel “niet alleen aantekening geschied van de in acht genomen vormen en al hetgeen met betrekking tot de zaak van de verdachte op de terechtzitting is voorgevallen, doch ook van de in acht genomen vormen en al hetgeen in twee zaken van medeverdachten, die gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van de verdachte door het gerechtshof werden behandeld, is voorgevallen.” Met een viertal deelklachten wordt onderbouwd dat dit in strijd is met art. 326 en 341 Sv en met een behoorlijke procesorde. Ten eerste omdat de wet de mogelijkheid van een dergelijk “‘verzamel’ proces-verbaal” niet kent. Uit de tekst van art. 326, eerste lid, Sv volgt bovendien dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts datgene mag worden opgetekend dat betrekking heeft op “de zaak” tegen de verdachte en niet ook op de zaken tegen andere verdachten. In het verlengde hiervan ligt de derde deelklacht dat door het opmaken van een dergelijk proces-verbaal niet kan worden nagegaan of in de zaak tegen alle verdachten alle vormen zijn nageleefd. Als vierde deelklacht wordt aangevoerd dat het opmaken van een “verzamel proces-verbaal” in strijd is met een behoorlijke procesorde en met de in art. 341, derde lid, Sv neergelegde regel dat de opgaven van de verdachte “alleen te zijnen aanzien gelden.
Conclusie AG
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017 houdt op pagina 2 het volgende in:
“Omdat de zaken gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld, bevat dit proces-verbaal terechtzitting vanaf dit moment een verslag van de gang van zaken in alle drie zaken gezamenlijk.”
Voor zover het middel klaagt dat in het proces-verbaal aantekening is geschied van al hetgeen in twee zaken van medeverdachten, die gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van de verdachte door het gerechtshof werden behandeld, mist het feitelijke grondslag, omdat het proces-verbaal eerst vanaf pagina 2 de gang van zaken in de drie zaken weergeeft en om te beginnen al niet aangeeft wie er in de zaken van de medeverdachten zijn verschenen. De werkwijze om pas gaandeweg over te gaan tot “een verslag van de gang van zaken in alle drie zaken” heeft overigens als risico dat de inbreng van personen wordt geverbaliseerd van wie de status niet direct blijkt. Nu over dit punt niet wordt geklaagd, volsta ik met deze opmerking.
De deelklacht dat de wet de mogelijkheid van “een ‘verzamel’ proces-verbaal” niet kent, faalt omdat de wet voorschrijft dat de griffier aantekening houdt van “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt”, terwijl hetgeen ter terechtzitting voorvalt in de zaken tegen de medeverdachten evenzeer betrekking kan hebben op de zaak tegen de verdachte, bijvoorbeeld omdat de verdediging zich aansluit bij een verweer dat reeds is gevoerd in de zaak van een medeverdachte of omdat zij reageert op een standpunt dat in de zaak van een medeverdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht.
Art. 326, eerste lid Sv schrijft voorts niet voor waarvan de griffier uitsluitend proces-verbaal houdt. De omschrijving “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt” is niet exclusief. De tweede deelklacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts datgene mag worden opgetekend dat betrekking heeft op ‘de zaak’ tegen een verdachte en niet ook op de zaken tegen andere verdachten, vindt daarmee geen steun in het recht en faalt. Overigens wordt door de steller van het middel niet aangegeven wat in het proces-verbaal zou zijn vermeld dat geen betrekking zou hebben op de zaak tegen de verdachte.
De derde deelklacht, dat door het opmaken van een dergelijk proces-verbaal niet kan worden nagegaan of in de zaak tegen alle verdachten alle vormen zijn nageleefd, faalt omdat in de onderhavige zaak alleen aan de orde mag zijn of “alle vormen zijn nageleefd” in deze zaak tegen deze verdachte. Een concrete klacht die betrekking heeft op de zaak tegen deze verdachte ontbreekt. Met betrekking tot de vermelding in het proces-verbaal dat aan de verdachten en de raadslieden het recht wordt gelaten het laatst te spreken, wordt de vraag opgeworpen of “we er dan blindelings vanuit mogen gaan dat aan alle drie de verdachten het recht is gelaten het laatst te spreken”, maar niet wordt aangevoerd dat aan de verdachte niet het recht zou zijn gelaten het laatst te spreken zoals dat aan hem is toegekend in art. 311 Sv.
Als vierde deelklacht wordt aangevoerd dat het opmaken van “een ’verzamel’ proces-verbaal” in strijd is met de goede procesorde, omdat met een dergelijk proces-verbaal onder meer verklaringen van verdachten en verweren van raadslieden door elkaar gaan lopen, hetgeen gelet op art. 341, derde lid, Sv niet de bedoeling van de wetgever lijkt te zijn geweest.” Een ‘verzamel’ proces-verbaal zou in strijd zijn met de in art. 341, derde lid, Sv neergelegde regel dat de opgaven van de verdachte “alleen te zijnen aanzien gelden”, omdat de verdachte die in zijn eigen zaak wordt gehoord feitelijk tegelijkertijd als getuige een verklaring in de zaak van de medeverdachte(n) aflegt.
Art. 341 Sv heeft betrekking op de bewijswaarde van verklaringen van de verdachte. Het derde lid van dit artikel brengt mee dat de feitenrechter – na een gelijktijdige en gevoegde behandeling van zaken van de verdachte en medeverdachten − in het oog moet houden wat de bewijswaarde van de door de afzonderlijke verdachten ter terechtzitting afgelegde verklaringen per zaak kan zijn; de rechter zal (alleen) bij formeel gevoegde zaken de beschikbare opgaven moeten splitsen in een gedeelte dat hij wel en een ander gedeelte dat hij niet als bewijsmiddel mag bezigen. Dit staat echter los van de wijze waarop deze verklaringen − doorgaans pas veel later, te weten nadat een rechtsmiddel is aangewend − in een proces-verbaal worden opgenomen. Verder merk ik op dat in deze zaak uitdrukkelijk sprake was van een gelijktijdige, maar niet gevoegde behandeling met zaken van de medeverdachten en dat geen van de verklaringen die door de medeverdachten ter terechtzitting van het hof zijn afgelegd, door het hof voor de bewijsvoering zijn gebruikt, terwijl ook niet wordt aangegeven in welk belang de verdachte door de wijze waarop het proces-verbaal is vorm gegeven, is geschaad. Daarmee faalt ook de vierde deelklacht.
Het middel faalt in alle onderdelen.
Lees hier de volledige conclusie.