Medeplichtigheid bij of na het plegen van het feit?
/Parket bij de Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:211
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens medeplichtigheid aan diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Middel
Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde medeplichtigheid aan diefstal ontoereikend is gemotiveerd. Het middel klaagt allereerst dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte opzet had op de diefstal. Het middel klaagt voorts dat de bijdrage van de verdachte pas is geleverd nadat de diefstal werd gepleegd, zodat de bewezenverklaring ook om die reden onvoldoende met redenen is omkleed.
Conclusie AG
3.8. Bij de variant van medeplichtigheid die in het onderhavige geval aan de orde is moet ik eerst enkele opmerkingen maken. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tot het plegen van de diefstal (het gronddelict) opzettelijk gelegenheid heeft verschaft. Blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft het hof echter geoordeeld dat is bewezen dat de verdachte tenminste welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard “dat hij behulpzaam zou zijn” bij de diefstal, waaruit het hof afleidt dat de verdachte het onder 1 meest subsidiair tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Blijkens de bewezenverklaring heeft het hof derhalve het oog op de in art. 48 onder 1o Sr bedoelde vorm van medeplichtigheid bestaande uit het “opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf”, blijkens zijn bewijsoverweging lijkt het hof het oog te hebben op de in art. 48 onder 2o bedoelde vorm van medeplichtigheid bestaande uit het “opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van het misdrijf”. In de klassieke opvatting over medeplichtigheid zijn dit echter twee in de tijd te onderscheiden varianten van medeplichtigheid, aangezien het verschaffen van gelegenheid, net als het verschaffen van middelen of inlichtingen aan het plegen van het grondfeit voorafgaat; het betreft de medeplichtigheid ‘tot’ het plegen van een misdrijf. De medeplichtigheid ‘bij’ het feit betreft de tijdens het plegen van het grondfeit verrichte hulp. Uit de kwalificatie van de bewezenverklaring “medeplichtigheid aan diefstal (…)” is - uiteraard - niet af te leiden voor welke vorm van medeplichtigheid het hof heeft willen veroordelen. De steller van het middel klaagt echter niet over innerlijke tegenstrijdigheid van het bewezenverklaarde arrest. Ik merk daarom slechts ten overvloede op dat ik meen dat het hof kennelijk de in de tenlastelegging en bewezenverklaring gebruikte bewoordingen “tot het plegen van welk misdrijf verdachte (…) opzettelijk gelegenheid (….) heeft verschaft”- overeenkomstig het normale spraakgebruik - in ruime zin heeft uitgelegd en dat het hof daarbij niet heeft gedoeld op het in art. 48 onder 2o Sr “opzettelijk gelegenheid verschaffen tot” de diefstal, welk gelegenheidverschaffen krachtens wetsduiding voorafgaat aan het gepleegde feit, maar daaronder juist (ook) het verschaffen van gelegenheid, gepaard gaande met het feit heeft willen begrijpen. Dat een dergelijke uitleg kán worden gegeven aan de tenlastelegging hangt samen met de door de Hoge Raad al in een ver verleden in gang gezette relativering van het onderscheid tussen de beide medeplichtigheidsvarianten. De Hoge Raad heeft dan ook in zijn arrest over medeplichtigheid van 22 maart 2011 de vraag of deze beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar ontkennend beantwoord. Daartoe heeft hij – kort samengevat - geoordeeld dat een strikte afbakening van de beide medeplichtigheidsvormen niet strookt met de strekking van art. 48 Sr, te weten het strafbaar stellen van het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Zowel in dit arrest als ook in eerdere en latere arresten van de Hoge Raad ging het om het tenlastegelegde “behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf” dat ruimer mocht worden uitgelegd in die zin dat zij ook omvatten hulpverlening voorafgaande aan het misdrijf. Ik meen echter dat dezelfde redenering geldt voor het in de onderhavige zaak toepasselijke “gelegenheid verschaffen” tot de diefstal – hetgeen behalve voorafgaande aan, ook gelijktijdig met het gronddelict kan en mag plaatsvinden. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is in het arrest dus geen sprake.
3.9. Het middel klaagt allereerst dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte opzet had op de diefstal.
3.10. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten diefstal. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op de medeplichtigheidshandelingen (i.c. het verschaffen van gelegenheid), maar tevens dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het gronddelict, de diefstal. Verder dient vooropgesteld te worden dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht. Ik merk verder op dat de wet niet eist dat de hulp, bij of voor het plegen van het misdrijf verleend, voor de dader onontbeerlijk was: ook als het misdrijf zonder die hulp voltooid had kunnen worden, zal hij die ze verleende strafbaar zijn. Voldoende is, dat de door de medeplichtige verrichte handeling het misdrijf van de ander daadwerkelijk heeft bevorderd, of, met andere woorden dat de medeplichtige het misdrijf mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt.
3.11. Blijkens zijn bewijsvoering heeft het hof, voor zover van belang, vastgesteld dat de verdachte aan [betrokkene 3] heeft gevraagd een vrachtwagen te huren, dat [betrokkene 3] op 11 december 2012 een vrachtwagen met kenteken [II-00-JJ] heeft gehuurd voor de verdachte, dat [betrokkene 3] deze vrachtwagen heeft geparkeerd in Barendrecht, dat de verdachte deze vrachtwagen op 11 december 2012 daar heeft opgehaald, dat [betrokkene 1] op 14 februari 2018 in de haven van Antwerpen een container met daarin een lading kobalt heeft gestolen, dat hij deze container op een oplegger aan een vrachtwagen met kenteken [AA-00-BB] heeft vervoerd naar Nederland en deze oplegger met de betreffende container heeft geparkeerd op de Akkerstraat te Wouwse Plantage, dat de verdachte een half uur later met zijn vrachtwagen met kenteken [EE-00-FF] (waarvan de kentekenplaten zijn verwisseld en waarop andere stickers zijn geplakt dan die van de verhuurder [F]) de Akkerstraat inrijdt, de oplegger aan zijn vrachtwagen koppelt en naar Spijkenisse rijdt en dat de bij de verdachte aangetroffen telefoon slechts op 13 en 14 december 2012 in gebruik is geweest. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ervan op de hoogte was dat gedurende de periode dat hij de vrachtwagen onder zich had, daarop vervangende stickers zijn aangebracht en dat de originele kentekenplaten zijn verwisseld voor valse. Het hof heeft voorts geoordeeld dat er geen op schrift gestelde vervoersopdracht was, dat de verdachte de container moest ophalen op een niet gebruikelijke locatie en dat hij contant werd betaald. Het hof heeft ten slotte geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte met betrekking tot de verkrijging van de vrachtwagen en de opdracht tot het ophalen van de container leugenachtig respectievelijk weinig geloofwaardig zijn. Over al deze oordelen wordt in cassatie niet geklaagd, waardoor uitgegaan dient te worden van deze op feitelijke vaststellingen gebaseerde oordelen.
3.12. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte gelet op het voorgaande tenminste welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij de diefstal van de container met inhoud. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
3.13. Het middel klaagt voorts dat de bijdrage van de verdachte pas is geleverd nadat de diefstal werd gepleegd, zodat de bewezenverklaring ook om die reden onvoldoende met redenen is omkleed.
3.14. Als uitgangspunt in het Nederlandse strafrecht wordt wel aangenomen dat het misdrijf eenmaal is voltooid, geen strafbare medeplichtigheid meer kan plaatsvinden, omdat handelingen die na afloop van het voltooide delict zijn verricht niet de strekking kunnen hebben dat misdrijf te bevorderen of gemakkelijk te maken. Ondersteunende gedragingen die na afloop van het misdrijf worden verricht, zoals het vervoeren van de overvaller met zijn buit, vallen derhalve als zodanig buiten het bereik van art. 48 Sr. Zij kunnen echter wel op voorafgaande of gelijktijdige betrokkenheid duiden en zodoende toch onder de strafbare deelneming komen te ressorteren. Een in dit opzicht richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad is zijn arrest van 15 december 1987, NJ 1988/835 m.nt. Mulder. Dat betrof een OM-cassatie tegen de vrijspraak van de verdachte, aan wie was tenlastegelegd – kort gezegd - “medeplichtigheid aan moord door opzettelijk behulpzaam te zijn bij het plegen van de moord dan wel opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen tot het plegen van de moord, door het plan voor het plegen van de moord mee op te stellen dan wel daarbij behulpzaam te zijn en/of overeenkomstig een tevoren met de pleger van de moord gemaakte afspraak met een auto in de nabijheid van de plaats van het misdrijf te wachten, teneinde de pleger te helpen vluchten, althans de vlucht mogelijk en/of gemakkelijk te maken”. De Hoge Raad oordeelde dat het hof, “door te oordelen dat het overeenkomstig een tevoren met de pleger van een moord gemaakte afspraak met een auto in de nabijheid van de plaats des misdrijfs wachten ten einde deze te helpen vluchten, althans hem de vlucht mogelijk en/of gemakkelijk te maken, niet oplevert het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf als bedoeld in art. 48 aanhef en onder 1 Sr, heeft blijk gegeven van een opvatting omtrent dit behulpzaam zijn welke niet met een juiste uitlegging van genoemd wetsartikel valt overeen te brengen”. Uit dit arrest blijkt dat onder omstandigheden iemand medeplichtig kan zijn aan een misdrijf door de eerdere toezegging aan de pleger om hem, nadat het feit is gepleegd, te helpen bij de vlucht. In de woorden van De Hullu: “De moordenaar handelde dan immers in het besef dat hij zou kunnen ontkomen, de afspraak met de medeplichtige en het effect daarvan behoeven dan zeker niet alleen in de periode na de moord te worden gesitueerd.” Het uitgangspunt dat als het misdrijf eenmaal is voltooid, geen strafbare medeplichtigheid meer kan plaatsvinden blijft in deze uitspraak op zichzelf wel overeind. De strafbare medeplichtigheid ziet immers niet alleen op de daadwerkelijke hulp na afloop van het feit, maar vindt zijn oorsprong in de reeds vóórdat het feit gepleegd is gemaakte afspraak met de pleger over die hulp. Deze uitspraak past naar ik meen in de meer algemene lijn die geldt bij deelneming aan feiten waarbij de aansprakelijkheid van de deelnemer met name wordt gegrond op een bepaalde rolverdeling en een zekere mate van overkoepelend opzet bij een “criminele onderneming”. Dat laatste impliceert een wat ruimer begrip dan voortvloeit uit de technisch-juridische definitie van het ‘gronddelict’. Doorslaggevend is dan ook niet de vraag wanneer precies de handelingen van de (hoofd)dader hebben geleid tot realisatie van de delictsbestanddelen. Die gedachtegang komt meen ik ook naar voren in de arresten van de Hoge Raad in de zogenaamde Nijmeegse scooterzaak, waarin het ging om de vraag of de verdachten die van plan waren samen een hotel te beroven, veroordeeld konden worden voor het medeplegen van het aanrijden van een persoon, welke aanrijding was plaatsvond tijdens de vlucht op een scooter die volgde nadat de verdachten bij het hotel dat ze wilden beroven geconfronteerd werden met de politie. In de eerste cassatiezaak in 2013 oordeelde de Hoge Raad dat wanneer “het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, geenszins is uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds vóórdien (in het onderhavige geval: in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval) is ontstaan”. De Hoge Raad vernietigde het de verdachte vrijsprekende arrest. Onlangs oordeelde de Hoge Raad opnieuw in cassatie over dezelfde zaken. De Hoge Raad oordeelde het volgende:
“Het Hof heeft geoordeeld dat de wijze waarop de verdachte en zijn mededader met de motorscooter zijn gevlucht als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in hun eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de door hen voorbereide gewapende overval, dat zij ook wat betreft het met die vlucht en het daaruit voortvloeiende gevaarlijke rijgedrag verband houdende misdrijf van art. 6 WVW 1994, zo bewust en nauw hebben samengewerkt dat sprake is van medeplegen van dat misdrijf. Gelet op alle door het Hof vastgestelde omstandigheden met betrekking tot de voorgenomen overval, waartoe de verdachte en zijn mededader zich gezamenlijk op de motorscooter naar het te overvallen hotel begaven, en hun direct op de waarneming van politieambtenaren volgende vlucht, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent de voor medeplegen van het onderhavige misdrijf vereiste bewuste samenwerking. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.”
3.15. Nog eens kijkend naar de in de vorige paragraaf genoemde noot van G.E. Mulder bij de uitspraak van de Hoge Raad uit 1987 blijkt daarin een toepasselijke brug naar de onderhavige zaak verscholen te liggen. Met instemming haalt Mulder namelijk een passage uit Van Hamel-Van Dijck aan: “het toezeggen van begunstiging kan morele hulp opleveren.” Daarmee zijn, zo voeg ik toe, handelingen, die op zichzelf beschouwd onder de delictsomschrijving van heling zouden vallen, tevens ‘geschikt’ om als deelnemingshandelingen te zien, meer in het bijzonder ook als vormen van medeplichtigheid, quasi-na het feit. In het onderhavige geval betreft het handelingen die neerkomen op het voorhanden hebben, in de vorm van het vervoeren van een door misdrijf verkregen voorwerp. Uit de eerder weergegeven bewijsvoering van het hof blijkt kort gezegd dat de verdachte op 11 december 2012 een vrachtwagen heeft laten huren in Nederland, dat de pleger op 14 februari 2012 in Antwerpen een container heeft gestolen en deze heeft vervoerd naar Wouwse Plantage in Nederland en dat de verdachte deze container vervolgens, een half uur na het parkeren van de oplegger met de container door de pleger, met behulp van de eerder gehuurde vrachtwagen heeft doorgevoerd in Nederland, waarna hij is aangehouden. Het hof heeft gelet op die vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte overeenkomstig een tevoren met de pleger van de diefstal gemaakte afspraak op 14 december 2012 de gestolen container te Wouwse Plantage heeft opgehaald en verder vervoerd naar een daartoe afgesproken plaats en geoordeeld dat de verdachte aldus opzettelijk behulpzaam is geweest bij, dan wel gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf (diefstal) zoals bedoeld in art. 48 Sr. Dat oordeel berust niet op een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.
3.16. Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.