Nieuwe wet- & regelgeving per 1 juli 2016
/Per 1 juli 2016 treedt een aantal wetswijzigingen in werking die relevant zijn voor het ondernemingsstrafrecht. Het gaat onder meer om wijzigingen op het gebied van klokkenluiden, faillissementsfraude, inkeren en acquisitiefraude. Hieronder volgt een selectie van relevante wetswijzigingen.
Acquisitiefraude
Deze wet regelt in Boek 6 Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Strafrecht de strafbaarstelling van acquisitiefraude. Onder acquisitiefraude wordt verstaan misleidende handelspraktijken tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.
Met deze wet willen de initiatiefnemers acquisitiefraude tegengaan en zorgen dat ondernemers eenvoudig onder een overeenkomst uit kunnen komen als die via een een ‘misleidende omissie’ tot stand is gekomen. Een misleidende omissie is het weglaten of verborgen houden van belangrijke informatie bij het aangaan van een transactie waardoor het als onrechtmatig handelen kan worden aangemerkt. Acquisitiefraude tegen ondernemers wordt strafbaar met een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar.
Klokkenluiden
De Wet Huis voor klokkenluiders verbetert de mogelijkheden om te melden en beoogt werknemers en ambtenaren die melden te beschermen. Op 1 juli 2016 treedt de Wet Huis voor klokkenluiders in werking en zullen de werkzaamheden van het Adviespunt Klokkenluiders opgaan in het nieuwe ZBO Huis voor klokkenluiders (HvK).
Inkeren
Per 1 juli wordt de inkeerboete verhoogd van 60% naar 120%.
Op het niet-aangeven van buitenlands vermogen staat een boete van maximaal 300% van de niet-betaalde belasting. Bij (vrijwillige) inkeer is het beleid van de Belastingdienst tot op heden dat een boete van maximaal 60% wordt opgelegd. Dat tarief zal per 1 juli 2016 verdubbelen naar 120%.
Faillissementsfraude
Op 1 juli 2016 treden zowel de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude als de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking.
Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude
Dit wetsvoorstel moderniseert in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten de mogelijkheden voor opsporing en vervolging en voorkoming van faillissementsfraude. Met dit voorstel wordt de wettelijke positie van de curator versterkt door het niet juist voeren van de administratie en het bewaren daarvan strafbaar te stellen.
De bepalingen inzake faillissementsfraude – eenvoudige bankbreuk en bedrieglijke bankbreuk – dateren van het einde van de negentiende eeuw. Ze zijn sindsdien weliswaar op onderdelen gewijzigd, maar dit neemt niet weg dat deze wetgeving te karakteriseren is als complex en op punten verouderd. De strafbepalingen hebben evenwel voor een deel hun waarde behouden in de huidige praktijk, getuige ook de rechtspraak. Om die reden heeft het kabinet volstaan met een partiële herziening van de bepalingen, waarbij is gestreefd naar een verbeterde structuur en inhoud.
De in deze wet neergelegde modernisering van de bepalingen heeft vorm gekregen in Titel XXVI van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. Bijna alle bepalingen zijn aangepast met het oog op verbetering van de bruikbaarheid en effectiviteit. De wet introduceert echter niet een volledig nieuw strafrechtelijk faillissementsrecht. Er wordt, voor zover niet uitdrukkelijk anders vermeld, geen breuk geforceerd met bestaande rechtspraak en indien mogelijk wordt de wettelijke terminologie gehandhaafd. Dit betekent dat ten aanzien van de in de wet gehandhaafde en onbesproken bestanddelen van de strafbepalingen inzake faillissementsfraude ook in het vervolg de uitleg zal gelden die daaraan bij invoering of sindsdien door wijziging of als gevolg van verduidelijking in de rechtspraak is gegeven.
Alle gedragingen die in de artikelen 194 en 340 tot en met 344 Sr zijn strafbaar gesteld vereisen de omstandigheid dat het faillissement is ingetreden of een schuldsaneringsregeling van toepassing is geworden.
De artikelen 340 tot en met 344b Sr zien alle tevens op gedragingen die worden verricht vóór intreding van het faillissement of (voor zover het de artikelen 341, 344, 344a en 344b Sr betreft) toepassing van de schuldsaneringsregeling. In dat geval is het uitspreken van het faillissement of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, zonder welke geen voltooid delict of strafbare poging mogelijk is.
Voorts is het opzetverband in de bepalingen tegen het licht gehouden. Alle in het kader van faillissementsfraude strafbaar gestelde gedragingen dienen opzettelijk te worden begaan. Echter is in een aantal gevallen aanvullend opzet van de dader vereist, gericht op (het intreden van) het faillissement en de daaruit voortvloeiende benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. In plaats van de term ‘ter bedrieglijke verkorting’, waarmee dit opzet tot dusver tot uitdrukking wordt gebracht, kiest het voorstel voor een term (‘wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’) die nauwer aansluit bij de standaardwijzen die in het wetboek worden gebruikt om het opzetverband aan te duiden.
Ten slotte bevat de wet een duidelijk onderscheid tussen de strafbaarstelling van enerzijds delicten gepleegd in het kader van het faillissement van een natuurlijk persoon en anderzijds delicten gepleegd in verband met het faillissement van een rechtspersoon (of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid). Op basis van het onderscheid dat in de wet is aangebracht, kan de strafrechtelijke normstelling in het vervolg preciezer worden toegesneden op het faillissement van een rechtspersoon en de relevante gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen in dat verband.
Wet civielrechtelijk bestuursverbod
Wet civielrechtelijk bestuursverbod leidt tot de invoeging van de artikelen 106a t/m 106e in de Faillissementswet en voegt daarmee aan de faillissementswet de mogelijkheid toe om een civielrechtelijk bestuursverbod, van ten hoogste 5 jaren, op te leggen aan een bestuurder die faillissementsfraude pleegt of zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in aanloop naar een faillissement. De regering wil hiermee faillissementsfraude en onregelmatigheden rond een faillissement bestrijden en voorkomen dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten voort kunnen zetten.
Een bestuurder met een bestuursverbod mag geen bestuursfunctie of commissariaat (meer) uitoefenen bij een andere organisatie. Een bestuursverbod wordt opgelegd door de civiele rechter op verzoek van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de curator in het kader van het faillissement van een rechtspersoon waarbij de bestuurder betrokken was.
De positie van de curator wordt aanzienlijk versterkt door ook hem de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot het opleggen van een bestuursverbod toe te kennen. De curator heeft in de toekomst aldus een aanzienlijke stok achter de deur door in voorkomende gevallen zowel de bestuurder aansprakelijk te stellen als om een bestuursverbod te vorderen. Hiermee zal hij prudent, zorgvuldig en voldoende terughoudend moeten omgaan. Volgens de Memorie van toelichting moet een civielrechtelijk bestuursverbod immers “een uitzonderlijke sanctie voor uitzonderlijke situaties” vormen en zal een bestuursverbod na een faillissement geen automatisme mogen zijn.
Een bestuursverbod kan niet op het uitsluitende verzoek van de schuldeisers worden gevorderd. Wel kunnen schuldeisers de rechter-commissaris vragen de curator een vordering tot een bestuursverbod bij de rechter in te dienen.