Onder welke omstandigheden hebben gebreken in de ondertekening ex art. 24 lid 2 Sv nietigheid tot gevolg?

Parket bij de Hoge Raad 30 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1178

De Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 7 februari 2017 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hem van huurpenningen van een groot aantal panden, ongegrond verklaard.

Middel

Het tweede middel behelst de klacht dat de beschikking van 7 februari 2017 niet door de voorzitter en de griffier is ondertekend, hetgeen in strijd is met het bepaalde in art. 24 lid 2 Sv, waardoor de beschikking nietig is.

Conclusie AG

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een in het openbaar uitgesproken beschikking van 7 februari 2017. Deze is – in strijd met het bepaalde in art. 24 lid 2 Sv – noch door de voorzitter of een van de andere rechters, noch door de griffier ondertekend. Wel is mr. Leeuw buiten staat verklaard. Deze niet ondertekende beschikking is ‘voor fotokopie conform’ gestempeld door een griffier.

Namens de Procureur-Generaal is bij brief van 2 juli 2018 om nadere inlichtingen verzocht bij de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem. Hierbij is de vraag gesteld of de aanname, dat geen ondertekende beschikking voorhanden is, juist is of dat door een (administratieve) omissie geen ondertekend exemplaar aan de Hoge Raad is verzonden. In dezelfde brief is opgemerkt dat de betrokken rechter(s) en griffier mogelijk in de gang van zaken aanleiding zien om bij ondertekend schrijven te verklaren dat de inhoud van de aan de Hoge Raad toegezonden beschikking overeenkomt met de beschikking die door hen op 7 februari 2017 is gegeven.

Na te hebben gerappelleerd, is namens de Procureur-Generaal op 3 september 2018 contact opgenomen met de strafgriffie van de rechtbank. Naar aanleiding hiervan is door een medewerker van de rechtbank een ondertekende ‘voor fotokopie conforme’ versie van de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2017 naar de Hoge Raad gemaild.

Op 7 september 2018 is namens de Procureur-Generaal wederom om nadere inlichtingen verzocht bij de rechtbank over de herkomst van de op 3 september 2018 toegezonden kopie van de ondertekende beschikking. Op 20 september 2018 heeft de griffier van de rechtbank, Mw. D.L. Meyer, schriftelijk bericht dat er bij de rechtbank geen origineel getekend exemplaar voorhanden bleek te zijn, waarop bij de huidige raadsman van de klager, mr. R. van ’t Land, te Breda, is gevraagd naar een getekend exemplaar. Mr. R. van ’t Land heeft de strafgriffie van de rechtbank vervolgens een kopie gestuurd van de hem beschikbaar gestelde ondertekende beschikking, welke zich thans bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt.

Op 28 september 2018 is een afschrift van de door de rechtbank toegezonden ondertekende kopie van de beschikking en de namens de Procureur-Generaal ingewonnen inlichtingen verzonden aan mr. J.J.J. van Rijsbergen, de thans gestelde raadsman in cassatie en tevens kantoorgenoot van mr. R. van ’t Land (beiden verbonden aan TDNL advocaten). De rolraadsheer heeft de raadsman in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk een week na 28 september 2018 schriftelijk te reageren. Van deze mogelijkheid heeft de raadsman geen gebruik gemaakt.

De rechtsvraag is vervolgens wat het voorgaande betekent voor het middel waarin wordt geklaagd dat de bestreden beschikking nietig is omdat deze in geheel niet is ondertekend door de rechter(s) en de griffier.

Op 2 oktober 2018 heeft mijn ambtgenoot AG Knigge in een conclusie een beschouwing gewijd aan de vraag of, en zo ja in welke gevallen, het ontbreken van de handtekening van de rechter tot nietigheid van de betreffende beschikking leidt. In de onderliggende zaak was het klaagschrift behandeld door een enkelvoudige raadkamer en had de betrokken rechter zich “buiten staat” laten verklaren en de beschikking – in strijd met het bepaalde in art. 24 lid 2 Sv – niet ondertekend. Hoewel het probleem in deze zaak in de cassatiefase is opgelost doordat de rechter, die buiten staat was verklaard, naderhand in reactie op een verzoek namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in een door hem ondertekende brief te kennen heeft gegeven dat de inhoud van de beschikking overeenkomt met de beslissing die door hem is gegeven, waardoor het belang bij cassatie is komen te ontvallen, acht Knigge het wenselijk dat de Hoge Raad zich over de onderliggende rechtsvraag uitlaat, omdat deze nog niet door de Hoge Raad is beantwoord. Knigge merkt daarover het volgende op:

4.7. Vóór de invoering van het huidige art. 24 Sv gold art. 22 Sv, waarin was bepaald dat de beschikking van de raadkamer door alle leden van dit college diende te worden ondertekend. De Hoge Raad oordeelde in 1927 dat de niet nakoming van dit vormvoorschrift geen nietigheid opleverde. Bij Wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met de herziening van de raadkamerprocedure werd het oude art. 22 Sv vervangen door het huidige art. 24 Sv. Blijkens de bijbehorende Memorie van Toelichting dient het in dit artikel geregelde ondertekeningsvoorschrift ter waarborging van de overeenstemming tussen de beslissing van de raadkamer en de tekst van de, veelal door de griffier geconcipieerde, beschikking. Volgens de wetgever is de ondertekening weliswaar een essentieel vormvoorschrift, maar wordt niet-nakoming niet met formele nietigheid bedreigd, te meer nu de rechtspraak zich juist kenmerkt door een relativering van nietigheden.

4.8. De steller van het middel heeft denk ik gelijk voor zover hij stelt dat de Hoge Raad zich nog niet eerder heeft uitgelaten over de gevolgen van het schenden van het ondertekeningsvoorschrift zoals dat thans, na de wetswijziging die in 1994 haar beslag kreeg, luidt (art. 24 lid 2 Sv). Wel heeft de Hoge Raad zich eerder uitgelaten over schending van art. 365 lid 1 jo. 415 Sv (gebreken in de ondertekening van vonnissen en arresten), schending van art. 327 Sv (gebreken in de ondertekening van het proces-verbaal ter terechtzitting) en schending van art. 25 Sv (gebreken in de ondertekening van het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling). Gelet op het gebrek dat in de onderhavige zaak speelt, AG TS: geen ondertekening door de rechter van de beschikking omdat de rechter buiten staat was deze te tekenen beperk ik mij hieronder tot de vraag naar de gevolgen van het niet ondertekenen door de rechter en laat ik de gevolgen van het niet ondertekenen door de griffier buiten beschouwing.

4.9. Vaste lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat, wanneer het proces-verbaal ter terechtzitting of het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling niet overeenkomstig art. 327 Sv resp. art. 25 Sv is vastgesteld en ondertekend, dit in beginsel ertoe leidt dat het stuk rechtskracht mist en het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak resp. beschikking nietig is. Hieruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat de desbetreffende vormvoorschriften zodanig essentieel zijn dat, hoewel daarop door de wetgever geen formele nietigheid is gesteld, nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Dit valt te rechtvaardigen als men bedenkt dat het proces-verbaal bij uitstek de kenbron is voor onder meer het in acht nemen van zittingsformaliteiten (de cautie, behandeling in het openbaar, enz.) en gevoerde verweren. Bij verschil tussen het proces-verbaal en de schriftelijke einduitspraak gaat het proces-verbaal voor. De griffier en de ondertekenende rechter zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal en door ondertekening dragen zij die verantwoordelijkheid ook expliciet. Tot slot zij nog opgemerkt dat indien het proces‑verbaal niet is ondertekend door (één van) de daartoe aangewezen rechter(s), dit verzuim onder omstandigheden kan worden hersteld door bijvoorbeeld het nadien alsnog ondertekenen door de desbetreffende rechter.

4.10. Met betrekking tot het in strijd met art. 365 lid 1 jo. 415 Sv niet ondertekenen van het vonnis of arrest door de rechter(s) ligt het een en ander evenwel anders. Reeds in 1935 heeft de Hoge Raad met betrekking tot dit vormverzuim geoordeeld dat het ondertekeningsvoorschrift als bedoeld in dit artikel niet van zodanig essentiële aard is dat bij niet-naleving nietigheid moet volgen. Dit oordeel is in latere rechtspraak bevestigd. Bijzondere aandacht verdient daarbij HR 12 april 1949, NJ 1949/429 m.nt. B.V.A.R. Hierin ging het om een vonnis dat door geen van de rechters en evenmin door de griffier was ondertekend. Het probleem daarbij was dat het hof dit vonnis in hoger beroep had bevestigd, hetgeen naar de formalistische opvattingen van die tijd een ‘dodelijke’ fout opleverde als moest worden aangenomen dat het vonnis vanwege het ontbreken van de handtekeningen nietig was. Opmerkelijk is dat de Hoge Raad niet kortweg stelde dat niet-naleving van het ondertekeningsvoorschrift geen (substantiële) nietigheid opleverde. Hij overwoog het volgende:

“omtrent het middel:

dat het vonnis, zoals het ingevolge art. 362 Sv. door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, wordt uitgesproken — het niet nakomen van welk voorschrift nietigheid tengevolge heeft — blijkens art. 365 van dit Wetboek niet reeds de ondertekeningen behoeft te dragen, welke in laatstgenoemd voorschrift — op welks niet naleven geen nietigheid is gesteld — zijn voorzien;

dat de verdachte of zijn raadsman in ieder geval ook indien het vonnis niet binnen tweemaal vier en twintig uur na de uitspraak is getekend, naar het laatste lid van art. 365 bepaalt, van het vonnis kan kennis nemen;

dat dan ook het Hof, ook bij afwezigheid van de bij art. 365 voorgeschreven ondertekening — waarvan ook in het tweede lid van art. 357 Sv. geen gewag wordt gemaakt — mocht aannemen dat de griffier, bewaarder der minuten, als voormeld tekenend voor eensluidend afschrift, aldus vaststelde, dat dit denzelfden inhoud had als het vonnis, dat ter zitting van 26 April 1948 was uitgesproken;

dat het middel dus niet kan slagen.”

De Hoge Raad gaf als ik het goed begrijp aldus geen antwoord op de vraag of het vonnis aan nietigheid leed, maar op de vraag of het hof mocht aannemen dat het niet ondertekende vonnis dezelfde inhoud had als het vonnis dat was uitgesproken. Mogelijk deelde de Hoge Raad in zoverre de opvatting van Blok en Besier dat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de vraag of het hof het vonnis dient te vernietigen, maar om de vraag of het hof de fout door de rechtbank moet laten herstellen. Daarbij zij opgemerkt dat de Hoge Raad bij de vraag wat het hof “mocht” oordelen, betekenis lijkt toe te kennen aan de bijzonderheden van het geval. De griffier die voor eensluidend afschrift had getekend, was dezelfde griffier van wie het vonnis vermeldde dat het in diens tegenwoordigheid was gewezen. En het vonnis was uitgesproken door de voorzitter die het vonnis had gewezen. Onder die omstandigheden kon, zo is mogelijk de gedachte geweest, het hof voldoende gewaarborgd achten dat het ingezonden vonnis overeenkwam met het vonnis dat werd uitgesproken en dat het uitgesproken vonnis overeenstemde met de beraadslaging in raadkamer. Als die interpretatie juist is, volgt uit het arrest niet dat het hof elk niet ondertekend stuk dat als vonnis wordt ingezonden, voor juist moet houden. Het gaat om een feitelijk oordeel dat afhangt van de bijzonderheden van het geval, waartoe tegenwoordig ook gerekend zal worden wat door de procespartijen dienaangaande is aangevoerd. Dat maakt tegelijk dat het bij de beoordeling in cassatie van een ingezonden arrest dat niet is ondertekend, wel eens anders zou kunnen liggen dan bij de beoordeling in hoger beroep van een niet ondertekend vonnis.

Bij de argumentatie van de Hoge Raad kunnen nog de volgende kanttekeningen worden geplaatst. De eerste is dat het destijds nog zo was dat het vonnis moest worden uitgesproken door de voorzitter of een van de rechters die over de zaak geoordeeld hadden (art. 362 lid 1 (oud) Sv). Tegenwoordig bepaalt art. 362 lid 2 Sv dat de uitspraak “zo mogelijk” door een van deze rechters geschiedt. De garantie dat de uitspraak is gedaan door een rechter die het vonnis heeft gewezen, is dus niet meer steeds aanwezig. Een tweede kanttekening is dat deze garantie van beperkte waarde is omdat doorgaans alleen het dictum wordt uitgesproken. Bovendien hoeft het vonnis ten tijde van de uitspraak nog niet volledig te zijn uitgewerkt. Over de vraag of de rechters de motivering voor hun rekening hebben genomen, zegt het feit dat het vonnis door een rechter van de zittingscombinatie is uitgesproken, dus in het algemeen weinig. De derde kanttekening is dat niet geheel duidelijk is wat de Hoge Raad wil zeggen met het argument dat het vonnis op het moment van de uitspraak nog niet behoeft te zijn ondertekend. Daarover het volgende.

Mogelijk heeft de Hoge Raad willen aansluiten bij het in de literatuur wel naar voren gebrachte argument dat een vonnis dat onberispelijk was toen het werd uitgesproken, niet aangetast kan worden door een later begaan verzuim. Dat argument is weinig overtuigend, omdat een gebrek in de motivering ook pas op een later moment – bij de uitwerking van het vonnis – kan ontstaan. Iets anders is – en mogelijk had de Hoge Raad daarop het oog – dat verdedigd kan worden dat wat uitgesproken is, niet kan worden teruggedraaid. Het uitgesproken vonnis geldt, ook als dat door een vergissing niet overeenstemt met hetgeen in raadkamer is beslist. Als dat juist is, kan de handtekening die achteraf wordt gezet, niet garanderen dat het uitgesproken vonnis overeenkomt met hetgeen is beslist. Wat ondertekend moet worden, is het vonnis dat is uitgesproken. In dit verband zij erop gewezen dat de Hoge Raad aan het slot van de onder punt 4.10 geciteerde overweging alleen gewag maakt van de overeenstemming van het vonnis met hetgeen is uitgesproken.

Ik sluit niet uit dat de Hoge Raad (ook nog) iets anders tot uitdrukking heeft willen brengen, namelijk dat de wetgever, die er geen moeite mee had dat een niet ondertekend vonnis werd uitgesproken en aldus naar buiten werd gebracht, kennelijk een groot vertrouwen had in het foutloos functioneren van de rechterlijke macht. Het argument ligt dan in dezelfde lijn als het argument dat de verdachte al van het vonnis kan kennisnemen als dat nog niet is ondertekend. Het risico dat de verdachte niet de correcte versie van het vonnis onder ogen krijgt, achtte de wetgever kennelijk te verwaarlozen. Opgemerkt kan worden dat deze argumentatie hout snijdt als het gaat om de vraag of ondertekening in de ogen van de wetgever zo essentieel is dat bij gebreke daarvan nietigheid dient te volgen. Of dat grote vertrouwen feitelijk gerechtvaardigd is, is echter een andere vraag. Dat vertrouwen sluit niet uit dat incidenteel fouten worden gemaakt.

Waartoe leidt dit alles? Ik meen, alles afwegende, dat er, voor zover het in cassatie gaat om arresten waartegen het beroep zich richt, onvoldoende reden is om terug te komen op de (oude) jurisprudentie dat een gebrek in de ondertekening geen (substantiële) nietigheid oplevert. Ik teken daarbij aan dat het om een gebrek gaat dat naar het mij voorkomt tegenwoordig ook door middel van een herstelarrest kan worden verholpen. Ik teken daarbij ook aan dat de kans dat de beslissingen in het dictum van het arrest niet overeenstemmen met hetgeen is uitgesproken, mij in het algemeen te verwaarlozen lijkt. Groter is de kans dat de rechter die het arrest ten onrechte niet mee ondertekende, zich met de motivering ervan niet kan verenigen. Maar of de procespartij die het arrest gecasseerd wenst te zien, benadeeld is doordat de motivering niet is gecontroleerd en aangepast, kan men zich afvragen.

Een uitzondering dient mijns inziens gemaakt te worden voor het geval een arrest wordt ingezonden dat noch door een van de rechters, noch door de griffier is ondertekend. In een dergelijk geval dient aan het hof gevraagd te worden of het arrest overeenstemt met hetgeen is uitgesproken. Indien het hof die verzekering niet kan geven, zal gecasseerd moeten worden.

In de onderhavige zaak gaat het niet om cassatieberoep tegen een arrest, maar om cassatieberoep tegen een beschikking. Die beschikking is daarbij in het openbaar uitgesproken. Een relevant verschil tussen een uitgesproken arrest en een uitgesproken beschikking zie ik niet. Ik meen daarom dat hetgeen hiervoor ten aanzien van schending van art. 365 lid 1 Sv uiteen is gezet evenzo dient te gelden voor schending van het vormvoorschrift als bedoeld in art. 24 lid 2 Sv. Dit te meer nu de wetgever ten aanzien van dat vormvoorschrift ook uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat op niet-naleving daarvan geen formele nietigheid is gesteld gelet op de jurisprudentiële trend van relativering van nietigheden. Nu de bestreden beschikking is ondertekend door de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest, doet het in punt 4.16 bedoelde uitzonderingsgeval zich niet voor.”

Tot zover de beschouwingen van Knigge, die ik geheel onderschrijf. De vraag is hoe deze uitgangspunten zich vertalen in de onderhavige zaak, waarin zich de door Knigge genoemde uitzonderingssituatie onder punt 4.16 wél voordoet. De aan de Hoge Raad toegezonden beschikking was noch door de betrokken rechters noch door de griffier, dus in het geheel niet ondertekend. Uit de ingewonnen inlichtingen komt naar voren dat de rechtbank niet (meer) beschikt over een ondertekend exemplaar. Hoewel in overleg met de rolraadsheer namens de Procureur-Generaal is verzocht om een schriftelijke verklaring van de rechter(s) en griffier dat de inhoud van de aan de Hoge Raad toegezonden beschikking overeenkomt met de beschikking die door hen is gegeven en op 7 februari 2017 op de openbare terechtzitting is uitgesproken, heeft de rechtbank ermee volstaan aan de kantoorgenoot van de thans in cassatie optredende raadsman te verzoeken een ondertekend exemplaar op te sturen. Een afschrift daarvan bevindt zich thans bij de stukken van de Hoge Raad. De raadsman heeft niet gereageerd op deze ontwikkelingen, waardoor ervan uit moet worden gegaan dat het middel wordt gehandhaafd.

Als de redenering van Knigge wordt gevolgd dan zou in een geval als het onderhavige, dat een bij de Hoge Raad ingezonden beschikking geheel niet is ondertekend, de rechtbank moeten verklaren dat de beschikking overeenstemt met hetgeen is uitgesproken en wellicht – zo voeg ik daaraan toe – dat deze uitspraak op de openbare zitting op 7 februari 2017 is uitgesproken. Indien de rechtbank deze verzekering niet kan geven, zou gecasseerd moeten worden.

In de onderhavige zaak heeft de rechtbank, ook al is daarom verzocht, deze verzekering niet gegeven maar is een afschrift van het ondertekende exemplaar dat naar de raadsman is gestuurd aan de Hoge Raad toegezonden. Ik ben van mening dat daarmee de feitelijke grondslag van de klacht in cassatie is komen te vervallen. Uit het afschrift dat aan de raadsman is gestuurd blijkt immers dat de beschikking van 7 februari 2017 wel door de betrokken rechters (met uitzondering van de buiten staat verklaarde mr. Leeuw) en griffier is ondertekend. Kennelijk is bij de rechtbank per abuis het originele ondertekend exemplaar in het ongerede geraakt en dus niet bij het dossier zoals dat is verzonden naar de Hoge Raad gevoegd. Nu de kantoorgenoot van de thans in cassatie optredende raadsman wel over een ondertekende beschikking blijkt te beschikken, is het belang dat de ondertekening beoogt te dienen (waaronder het belang dat de klager een correcte versie van de beschikking onder ogen krijgt), veiliggesteld. Dat laat onverlet dat ik de Hoge Raad uitnodig zich ook in onderhavige zaak over de onderliggende rechtsvraag uit te laten.

Het tweede middel treft geen doel.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^