Oplegging strafrechtelijke ontnemingsmaatregel én een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering

Rechtbank Rotterdam 24 april 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:CA2737 (Civiel)

Essentie

Schadevergoeding uit onrechtmatige daad. Bank heeft er recht op en belang bij om ter verkrijging van een eigen executoriale titel ter verhaal van haar schade op gedaagde te kiezen voor de procedure bij de burgerlijke rechter (art . 3:296 BW). Noch uit artikel 36e Sr noch uit artikel 557, tweede lid Sv volgt dat gedaagde niet tot vergoeding van schade aan de bank kan worden veroordeeld indien hij datzelfde bedrag uit hoofde van een ontnemingsmaatregel aan de Staat dient te betalen (waarna de Staat dat aan de bank dient door te betalen).

Feiten

In de periode van 15 november 2006 tot en met 11 december 2006 zijn op gedaagdes bankrekening ten onrechte bedragen bijgeschreven. Deze bedragen zijn overgeschreven van bankrekeningen van twee bankrekeninghouders bij Fortis Bank (Nederland) N.V.

Een vonnis van 17 juni 2008 van de rechtbank Amsterdam vermeldt – onder meer – dat gedaagde is veroordeeld voor verduistering van een bedrag van € 34.266,54, in voormelde periode (hierna: de strafveroordeling). Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld. De strafveroordeling betreft gedaagdes toeëigening van de bedragen die ten onrechte op zijn bankrekening zijn bijgeschreven.

In voormeld vonnis is voorts weergegeven dat de vordering van de benadeelde partij, Fortis, niet-ontvankelijk is verklaard.

In een afzonderlijke beslissing van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2008 is vermeld dat gedaagde op grond van artikel 36e van het Wetboek van strafrecht (hierna: Sr) de maatregel is opgelegd tot ontneming van € 34.266,54 (hierna: de ontnemingsmaatregel).

Gedaagde heeft ter zake van de ontnemingsmaatregel een betalingsregeling getroffen met het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB). Uit hoofde daarvan lost hij het bedrag aan de Staat maandelijks naar vermogen af. De hoogte van het aflossingsbedrag wordt door het CJIB (steeds) op basis van zijn financiële mogelijkheden vastgesteld. Thans wordt daarbij uitgegaan van gedaagdes bijstandsuitkering.

In een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2012 is vermeld dat zij op verzoek van de Bank, op grond van artikel 577b tweede lid van het Wetboek van strafvordering (hierna: Sv), bevolen heeft dat de door gedaagde uit hoofde van de ontnemingsmaatregel reeds aan de Staat betaalde en nog te betalen bedragen zullen worden uitgekeerd aan de Bank (hierna: het Bevel).

De Bank is rechtsopvolger van Fortis.

Het geschil

De Bank heeft in de verstekprocedure – kort samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gedaagde zal veroordelen tot betaling van:

  • € 34.284,54, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 december 2006, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 3.000,00 voor vergoeding van onderzoekskosten, althans, indien gedaagde daartoe niet zal worden veroordeeld, € 1.158,00 voor buitengerechtelijke incassokosten;
  • kosten van deze procedure; en
  • nakosten van € 131,00 in het geval het vonnis niet wordt betekend, dan wel € 199,00 in het geval het vonnis wel wordt betekend, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, telkens te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis indien voldoening daarvóór uitblijft.

De Bank legt aan haar vordering ten grondslag dat Fortis door gedaagdes onrechtmatig handelen schade heeft geleden. Daartoe stelt zij – onder meer, kort samengevat – het volgende. gedaagde heeft onrechtmatig jegens de Bank gehandeld door zich de op zijn rekening bijgeschreven bedragen toe te eigenen. gedaagde is daarom gehouden de daaruit voortvloeiende schade aan de Bank te vergoeden. Fortis heeft als gevolg van gedaagdes handelen schade geleden, omdat zij was gehouden de bedragen aan de rekeninghouders te vergoeden. De omvang daarvan bedroeg in totaal € 34.284,54. Zij heeft dit terugbetaald op (11 en) 15 december 2006. De Bank vordert dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van die schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 december 2006 en de onderzoeks- en administratiekosten, althans buitengerechtelijke incassokosten, evenals de proceskosten en nakosten. De Bank vordert één en ander subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking.

Bij het verstekvonnis van 27 juni 2012 zijn de vorderingen van de Bank integraal toegewezen, met inbegrip van de (voorwaardelijk toegewezen) nakosten, en is gedaagde veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.887,97 aan verschotten, en € 579,00 aan salaris voor de advocaat.

Gedaagde vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van de Bank alsnog worden afgewezen, met veroordeling van de Bank in de kosten van de procedure.

Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

Substantiëringsplicht

Gedaagde heeft gesteld dat de Bank niet heeft voldaan aan haar substantiëringsplicht. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat de Bank bepaalde stukken –die zien op Fortis’ vordering als benadeelde partij – niet heeft overgelegd. De rechtbank overweegt ter zake dat indien sprake is van een schending van de substantiëringsplicht zij kan bevelen dat dergelijke stukken (of andere gegevens) alsnog worden overgelegd. Nu gedaagde niet heeft gesteld, noch anderszins is gebleken dat en waarom de genoemde stukken (of andere gegevens) in deze procedure alsnog ingebracht moeten worden, zal de rechtbank dat niet bevelen. Dit zou de procedure onnodig vertragen, terwijl daarmee geen procesbelang wordt gediend.

De vordering

De rechtbank stelt het volgende vast. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde in beginsel verplicht is de schade te vergoeden die de Bank als gevolg van zijn onrechtmatige daad heeft geleden. Partijen twisten er in dat verband immers niet over dat gedaagde zich de bedragen, die op zijn rekening waren bijgeschreven, onrechtmatig heeft toegeëigend, dat hij in verband daarmee voor verduistering is veroordeeld, en dat de Bank daardoor schade heeft geleden. In dit verband is ook de omvang van die schade tussen de partijen niet in geschil: € 34.284,54 (hierna ook: de hoofdsom). Voorts staat tussen partijen vast dat gedaagde door de ontnemingsmaatregel gehouden is om dat bedrag (bijna volledig, namelijk tot € 34.266,54) aan de Staat te betalen. Ook staat vast dat het Bevel meebrengt dat gedaagdes maandelijkse betalingen aan de Staat moeten worden uitgekeerd aan de Bank.

Gedaagde heeft betoogd dat hij niet kan worden gehouden tot betaling van een bedrag aan de Bank ter zake waarvan hij op grond van de ontnemingsmaatregel reeds aan de Staat betalingen moet verrichten. Dat zou (ook) strijdig zijn met hetgeen de Bank aan hem zou hebben voorgehouden, namelijk dat hij geen nadeel van de civiele procedure zou ondervinden. Bovendien heeft de Bank volgens gedaagde geen belang bij de vordering, nu zij immers de betalingen die hij aan de Staat (heeft) verricht uitgekeerd krijgt.

Dit verweer slaagt niet. Uitgangspunt is immers dat degene die verplicht is een bedrag aan een ander te betalen, daartoe op vordering van de gerechtigde wordt veroordeeld tenzij uit de wet, de aard van de verplichting of uit een rechtshandeling iets anders volgt (3:296 BW). Nu vaststaat dat gedaagde (in beginsel) verplicht is schadevergoeding aan de Bank te betalen, heeft de Bank er recht op en belang bij om ter verkrijging van een eigen executoriale titel ter verhaal van haar schade op gedaagde te kiezen voor de procedure bij de burgerlijke rechter. Voor zover gedaagde betoogt dat uit de ontnemingsmaatregel en / of het Bevel – gegrond op artikel 36e Sr respectievelijk artikel 557b, tweede lid Sv – volgt en / of volgen dat het uitgangspunt uitzondering lijdt, slaagt dat niet. Uit die rechterlijke uitspraken, noch de bepalingen waarop die gegrond zijn, volgt immers dat gedaagde niet verplicht is de Bank schadevergoeding te betalen, of daartoe niet kan worden veroordeeld. Daarentegen volgt uit die bepalingen wel dat, in het geval dat gedaagde in deze procedure zal worden veroordeeld om de hoofdsom aan de Bank te betalen, gedaagde zich op grond van het bepaalde in artikel 577b, tweede lid Sv kan wenden tot de rechtbank die de ontnemingsmaatregel oplegde met het verzoek om te bevelen dat het door hem aan de Bank betaalde bedrag in mindering wordt gebracht op hetgeen hij aan de Staat heeft betaald of nog dient te betalen. Gelet op deze regeling faalt gedaagdes betoog dat hij nadeel lijdt van een veroordeling in de onderhavige procedure.

Uit het voorgaande volgt de toewijsbaarheid van de vordering tot betaling van de hoofdsom. Dat brengt mee dat ook de wettelijke rente over dit bedrag, te rekenen vanaf 15 december 2006, in beginsel toewijsbaar is. Onbetwist is immers dat gedaagdes verbintenis tot vergoeding van de schade aan de Bank op (uiterlijk) 15 december 2006 is ontstaan en voortvloeide uit gedaagdes (daaraan voorafgaand) onrechtmatig handelen. gedaagde is dus op die datum – anders dan hij stelt – zonder ingebrekestelling in verzuim geraakt (artikel 6:83, aanhef en onderdeel b BW). Dat gedaagde de wettelijke rente niet kan betalen, zoals hij heeft gesteld, kan aan de verschuldigdheid daarvan niet afdoen. De gestelde betalingsonmacht komt voor zijn rekening en risico. Evenmin kan gedaagde worden gevolgd in zijn betoog dat hij (helemaal) geen rente over het bedrag aan de Bank hoeft te betalen zolang hij betalingen aan de Staat verricht. Zoals de Bank terecht aanvoert zien die betalingen op de hoofdsom, en niet op de vertragingsschade die zij lijdt als gevolg van het uitblijven van de algehele voldoening van de hoofdsom.

De maandelijkse betalingen van gedaagde aan de Staat strekken in mindering op het door gedaagde aan de Bank verschuldigde vanaf het moment dat deze aan de Bank zijn doorbetaald.

Kostenvergoeding en buitengerechtelijke incassokosten

De vordering van de Bank ter zake van administratie- en onderzoekskosten van € 3.000,00 komt niet voor toewijzing in aanmerking. De Bank heeft weliswaar gesteld dat een bankmedewerker 20 uren voor € 150,00 per uur heeft besteed aan het vaststellen van de aansprakelijkheid en de opsporing van gedaagde, maar zij heeft deze stelling niet nader onderbouwd of geconcretiseerd, bijvoorbeeld door overlegging van een specificatie. Dat had wel op haar weg gelegen, te meer nu gedaagde heeft gesteld dat het onderzoek eenvoudig was nu direct duidelijk was welke bedragen ten onrechte op zijn bankrekening zijn bijgeschreven. In het licht hiervan heeft de Bank haar vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd, en zal die in zoverre worden afgewezen.

De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Niet gesteld of gebleken is dat de Bank daartoe meer of andere kosten heeft gemaakt buiten die ter zake van het versturen van meer dan twee standaardbrieven. De daaraan verbonden kosten worden geacht te zijn begrepen in de proceskostenveroordeling. Ook deze vordering is derhalve onvoldoende onderbouwd en zal worden afgewezen.

De slotsom is dat het verstekvonnis dient te worden vernietigd en dat de rechtbank, opnieuw rechtdoende, gedaagde zal veroordelen zoals hierna omschreven.

Kosten van de procedure

Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Dat wordt niet anders omdat de Bank reeds eerder betaling door gedaagde heeft gevorderd – als benadeelde partij in het strafproces –, en die vordering niet ontvankelijk is verklaard. Het staat de Bank vrij in die situatie alsnog deze vordering in te stellen. Van nodeloos gemaakte kosten is geen sprake. De kosten van deze procedure aan de zijde van de Bank worden tot op heden begroot op: salaris voor de advocaat € 1.158,00 (2 x tarief III), verschotten € 98,97, vastrecht € 1.789,00, totaal € 3.046,97.

De beslissing

De rechtbank vernietigt het verstekvonnis en opnieuw rechtdoende: veroordeelt gedaagde om aan de Bank te betalen een bedrag van € 34.284,54, vermeerderd met wettelijke rente, te rekenen vanaf 15 december 2006; verstaat dat elk bedrag dat door de Staat op grond van het Bevel aan de Bank is of wordt uitgekeerd vanaf (telkens) het moment dat dat bedrag is of wordt uitgekeerd in mindering strekt op het door gedaagde aan de Bank verschuldigde; veroordeelt gedaagde in het proceskosten aan de zijde van de Bank, tot op heden begroot op € 3.046,97. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst het anders of meer gevorderde af.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^