Rb.: Verdachte wordt vrijgesproken van valsheid in geschrifte (valselijk opmaken van een evaluatierapport grondsanering) en van overtredingen van art. 13 en 27 van de Wet Bodembescherming (ontgraven van een bouwput en het daarin opslaan van afvalstoffen)
/Rechtbank ’s-Hertogenbosch 4 juni 2012, LJN BW7367
Feit 1
Vaststaat dat het in de tenlastelegging genoemde evaluatierapport een onjuistheid bevat, in die zin dat erin is opgenomen dat de in depot gezette grond AP04 gekeurd is, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Het rapport is opgesteld door de getuige 2 en heeft als datum 14 december 2007. Vertegenwoordiger van medeverdachte 1, werknemer van verdachte, heeft het rapport vervolgens op 17 december 2007 doorgezonden aan onder andere het college van b en w van de gemeente Veghel en getuige 1, als ambtenaar werkzaam voor de gemeente Veghel.
Om tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde te komen, zal moeten worden aangetoond dat verdachte (in de persoon van vertegenwoordiger van medeverdachte 1) op het moment van doorzenden van het rapport wist dat hierin een onjuistheid stond. Bewijsmiddelen waaruit die wetenschap direct kan blijken, heeft de rechtbank in het dossier niet aangetroffen. Vertegenwoordiger van medeverdachte 1 heeft, geconfronteerd met de onjuistheid in de rapportage, verklaard dat hij 'eroverheen' gelezen heeft en de onjuiste passage had moeten opmerken en anders had moeten laten formuleren. Wetenschap van de onjuistheid wordt door vertegenwoordiger van medeverdachte 1 dan ook ontkend. De rechtbank acht deze verklaring van vertegenwoordiger van medeverdachte 1 niet onaannemelijk, mede gelet op het verloop van de gebeurtenissen in de dagen volgend op de verzending van het rapport.
Op 17 december 2007 is de bouwplaats gecontroleerd door de getuige 1 van de gemeente Veghel, waarbij is aangegeven dat de in het evaluatierapport genoemde AP04-keuring nog niet heeft plaatsgevonden. Op 19 december 2007 heeft vertegenwoordiger van medeverdachte 1 aan vertegenwoordiger van medeverdachte 2 per mail geadviseerd de AP04-keuring alsnog zo snel mogelijk in te plannen en dit kort te sluiten met de gemeente. De rechtbank acht in dit kader nog relevant dat van enig (eigen) belang dat verdachte zou kunnen hebben bij opzettelijk onjuiste voorlichting van de gemeente, niet is gebleken.
Gelet op het vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte vrij van het onder 1 aan haar tenlastegelegde.
Feit 2
Op 27 december 2007 heeft vertegenwoordiger van medeverdachte 3 aan verdachte verzocht een AP04-keuring uit te voeren op een partij 'verdachte' grond die is ontgraven en in depot is gezet. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verdachte op 21 januari 2008 een AP04-rapport uitgebracht. verdachte is niet betrokken geweest bij het ontgraven en in depot zetten van deze grond.
Artikel 27 lid 1 WBB richt zich tot 'degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van die wet'.
Artikel 27 lid 1 WBB richt zich tot 'degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van die wet'.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de handelingen die verdachte heeft verricht (keuring grond en hiervan een rapport opmaken) niet als zodanig te beschouwen, zodat de meldingsplicht van artikel 27 lid 1 WBB zich niet tot verdachte richt.
Vervolgens is de vraag of verdachte kan worden beschouwd als medepleger van het door een ander achterwege laten van de melding ex artikel 27 lid 1 WBB. De rechtbank heeft in de vonnissen van de medeverdachten (medeverdachte 2, medeverdachte 4 en medeverdachte 3) geoordeeld dat deze verdachten ieder voor zich de meldplicht niet zijn nagekomen. Er is echter geen bewijsmiddel voorhanden waaruit blijkt van een bewuste en nauwe samenwerking tussen (één van) de medeverdachten en verdachte, gericht op het achterwege laten van de melding.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte van het onder 2 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.