Recht op bijstand tijdens verhoor na eerst ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan?
/Hoge Raad 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1115
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem heeft verdachte op 25 februari 2015veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd (feit 1).
Middel
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer. Het berust onder meer op de opvatting dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv aangezien de verbalisanten tijdens het verhoor dat plaatsvond op 7 november 2012 ten onrechte geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek van de verdachte om zich tijdens dat verhoor in verbinding te mogen stellen met zijn raadsman.
Beoordeling Hoge Raad
Het gaat in dit geding om het volgende. De verdachte is per brief uitgenodigd te verschijnen op het politiebureau in verband met verdenking van een zedendelict. De verdachte heeft in de dagen voordat hij voor verhoor op het politiebureau is verschenen contact gehad met zijn raadsman. De verdachte is op het politiebureau op 5 november 2012 om 10.12 uur aangehouden. Hem is voorafgaande aan zijn eerste verhoor door de politie de gelegenheid geboden een advocaat te raadplegen; daarvan heeft hij ondubbelzinnig afstand gedaan. Het proces-verbaal van aanhouding houdt in dat verband nog in dat de verdachte het verhoor wenste te starten "en op een later moment contact wenste te hebben met zijn advocaat". De verdachte heeft in het politieverhoor op 6 november 2012 verklaard dat hij in de middag van 5 november 2012 met zijn advocaat de zaak heeft doorgesproken. De verdachte heeft tijdens zijn vierde verhoor door de politie op 7 november 2012 tweemaal verzocht om contact met zijn advocaat. Nadat de verdachte dit verzoek voor de eerste maal had gedaan, is het verhoor verdergegaan en is dit verzoek toen niet herhaald. Enige tijd nadien heeft de verdachte tijdens het verdere verhoor nogmaals verzocht om contact te mogen opnemen met zijn advocaat. Aan dit verzoek is geen gevolg gegeven.
Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat noch art. 28 Sv noch een andere rechtsregel gebiedt dat een politieverhoor direct wordt stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen en dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de beantwoording van de vraag wanneer het verhoor dient te worden onderbroken, is juist.
Het middel is ongegrond voor zover het blijkens de toelichting berust op een andersluidende opvatting.
Aan het oordeel dat in de gegeven omstandigheden de verbalisanten mochten doorgaan met het verhoor van de verdachte en dat dit geen schending oplevert van art. 28 Sv en de art. 5 en 6 EVRM, heeft het Hof in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte zijn tweede verzoek "na een pauze, waarin de verdachte de ruimte wordt gegeven tot nadenken" niet heeft herhaald op het moment dat het verhoor werd hervat.
In het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, waaronder dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van het desbetreffende verhoor in verband met het tweede verzoek heeft verklaard "Ik kan het niet en ik doe het niet. Ik ben te moe. Geradbraakt en ik wil graag mijn advocaat spreken" en dat de verdachte kort daarna heeft besloten zijn proceshouding te wijzigen, is het kennelijk oordeel van het Hof dat aan de verdachte - zoals art. 28 Sv vereist - "zoveel mogelijk de gelegenheid is verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld.
Aantekening verdient het volgende. In gevallen als het onderhavige, waarin de aangehouden verdachte afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht voorafgaand aan het eerste politieverhoor, zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of het feit dat het politieverhoor niet is onderbroken om de verdachte desverzocht zijn raadsman te doen raadplegen een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert en, indien wordt geoordeeld dat dit het geval is, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Daarbij zal de rechter onder meer in aanmerking kunnen nemen de aard en ernst van de beschuldiging, de gegevens waarover verdachte en de advocaat ten tijde van de consultatie konden beschikken, de inhoud van de verklaringen die verdachte eerder heeft afgelegd en het verloop van het verhoor.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.