Rechtstreekse schade wanneer de aan een derde toegebrachte schade is veroorzaakt door politieoptreden in het kader van het opsporingsonderzoek (zoeken naar meer verdachten bij een woninginbraak)?

Parket bij de Hoge Raad 18 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:998

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden wegens poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Voorts heeft het hof een in beslag genomen paar handschoenen verbeurdverklaard en de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.750,00, en voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Middel

De tweede klacht van het middel richt haar pijlen op het kennelijke oordeel van het hof dat sprake is van “rechtstreekse schade” als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv.


Conclusie AG

Ingevolge art. 51f, eerste lid, Sv kan uitsluitend een persoon die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij ter zake van zijn of haar vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces. Deze bepaling beoogt primair de kring van tot voeging in het strafproces gerechtigde personen te beperken tot één of meer slachtoffers van het strafbare feit. Erfgenamen of verzekeraars van het slachtoffer bijvoorbeeld, zijn dan ook in de regel niet-ontvankelijk in hun vordering als benadeelde partij. Naast een beperking van de kring van voegingsgerechtigden, impliceert de ontvankelijkheidsvoorwaarde – de schade is rechtstreeks geleden “door het bewezenverklaarde feit” (art. 361, tweede lid, Sv) – tevens een vereiste van causaal verband tussen het bewezenverklaarde feit en de schade. Daarover houdt de memorie van toelichting onder meer het volgende in:

“Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastelegging is vermeld.”

Niet beoogd is evenwel met de gekozen terminologie in het strafrecht aan het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schade andere, mogelijk strengere eisen te stellen dan in het burgerlijk recht. Onverkort geldt hier dus het algemene uitgangspunt dat op de vordering van de benadeelde partij het materiële burgerlijk recht van toepassing is.

De vraag is nu of het hof zonder nadere motivering op begrijpelijke wijze heeft kunnen oordelen dat voldoende oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige daad van de verdachte (het strafbare feit) en zijn mededaders enerzijds en de door de benadeelde partij aan een door de politie geforceerde deur geleden schade anderzijds. Naar vaste rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend voor het antwoord op de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.

De cassatierechtspraak laat een beeld zien waarin de voorwaarde van “voldoende verband” niet strikt wordt uitgelegd en toerekening van de schade aan de verdachte veelal redelijk wordt geacht. In HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359, m.nt. Schalken bijvoorbeeld, oordeelde de Hoge Raad dat de door ontvreemding van overschrijvingskaarten en girale geldbedragen ontstane schade kon worden beschouwd als rechtstreeks geleden door het medeplegen van witwassen van die bedragen. En afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen de bewezenverklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van een goed in zodanig nauw verband tot elkaar staan dat gezegd kan worden dat de door de verdachte gepleegde opzetheling rechtstreeks de door de beledigde partij geleden schade heeft veroorzaakt (HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537). Dat mogelijk de schade mede het gevolg is van keuzes die de benadeelde partij na het strafbare feit heeft gemaakt, staat op zichzelf niet aan de aansprakelijkheid van de verdachte in de weg. Zo waren in HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801 de door de benadeelde partij gemaakte inschrijvingskosten voor een woning “uit de buurt” van de wegens mishandeling veroordeelde verdachte aan de verdachte toe te rekenen. Voorts liet de Hoge Raad in stand het oordeel dat de door de benadeelde partij met betrekking tot het cilinderslot geleden schade in zodanig nauw verband stond met de bewezenverklaarde diefstal met braak door de verdachte, dat die schade redelijkerwijs moest worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij toegebracht (HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2576). En in het arrest van 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333 oordeelde de Hoge Raad dat de kosten die in het kader van onderzoek naar het strafbare feit door een ingeschakeld bedrijfsrecherchebureau waren gemaakt, waaronder de personeelskosten, als rechtstreekse schade konden worden aangemerkt. Meer in het algemeen had de Hoge Raad eerder reeds overwogen dat onder rechtstreekse schade mede zijn te verstaan de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen (HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468, m.nt. Borgers).

Omdat de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij dient te worden beoordeeld naar maatstaven van materieel burgerlijk recht, is hier de civielrechtelijke causaliteitsleer belangrijk. Naar heersende opvatting behelst de causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht twee toetsen. De vraag óf aansprakelijkheid bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van een condicio sine qua non-toets. In een tweede stap wordt vervolgens de omvang van de schadevergoedingsverbintenis bepaald aan de hand van het criterium van toerekening naar redelijkheid. In art. 6:98 BW is de toerekeningsleer die met betrekking tot de causaliteit in de rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad is ontwikkeld, als volgt verwoord: voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

In de civielrechtelijke vakliteratuur worden uit de rechtspraak diverse gezichtspunten afgeleid die bij de beoordeling van de redelijke toerekening een factor van betekenis zijn. Als vertrekpunt wordt daarbij veelal een artikel van Brunner uit 1981 genomen, waarin hij vier of vijf (potentiële) deelregels formuleerde. De eerste daarvan luidt dat naarmate het gevolg naar ervaringsregels waarschijnlijker is en aldus beter voorzienbaar, toerekening eerder op zijn plaats is (het adequatie-criterium). Andersom is toerekening van meer uitzonderlijke, onwaarschijnlijke gevolgen in redelijkheid minder goed aanvaardbaar. Ten tweede geldt een nabijheidscriterium: naarmate het schadelijk gevolg verder is verwijderd van de onrechtmatige daad waarop de aansprakelijkheid berust, is toerekening minder gerechtvaardigd. Als derde noemde Brunner de in art. 6:98 BW gecodificeerde “aard van de aansprakelijkheid”. Binnen dit nog tamelijk onbepaalde gezichtspunt onderscheidde hij drie factoren: (i) de aard van de geschonden norm; (ii) de mate van schuld van de betrokkene; en (iii) de aard van de activiteit (bedrijfsmatig dan wel particulier) waarbij de schade is toegebracht. Ten vierde achtte hij ook de eveneens in art. 6:98 BW genoemde aard van de schade van belang, waarbij moet worden aangenomen dat (a) dood- en letselschade eerder tot toerekening leidt dan zaakschade, (b) zaakschade eerder dan schade door vermogensverlies en (c) vermogensverlies eerder dan derving van winst. Tot slot plaatste Brunner zelf nog een vraagteken bij het belang van de aanwezigheid van verzekeringen aan de zijde van de aangesprokene en/of de gelaedeerde. In de vakliteratuur wordt thans aangenomen dat dit aspect wel van belang is. Voorts wordt inmiddels onderkend dat ook de proceshouding van de aangesproken partij van enige relevantie kan zijn.

Toepassing van deze deelregels leidt tot toerekening van door de onrechtmatige daad veroorzaakte schade op een wijze die doorgaans als ruim kan worden aangeduid. Ter illustratie noem ik de volgende twee uitspraken van de civiele kamer van de Hoge Raad. In het arrest van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5603, NJ 2008/262 casseerde de Hoge Raad het oordeel van het hof dat ouders voor een door hun minderjarige kinderen begane brandstichting in een horecagelegenheid niet aansprakelijk waren voor de door de horecaondernemer naar aanleiding van een door de brand ontstaan huurgeschil met de verhuurder van het pand geleden inkomensschade. In HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895, NJ2014/429 had een werknemer op de werkvloer zijn voet gebroken. Nadat het gips reeds enige tijd van de voet was verwijderd en terwijl de werknemer herstellende was, struikelde hij na het werk thuis over een deurmat. Het daarbij opgelopen knieletsel was volgens het hof niet meer toerekenbaar aan de werkgever, maar de Hoge Raad kon zich in dat oordeel niet vinden en vernietigde het arrest.

Terugkerend naar de onderhavige zaak, stel ik voorop dat het mij in meer algemene zin niet als vanzelfsprekend voorkomt dat de door politie en justitie in het kader van de opsporing van een strafbaar feit aan niet-verdachte derden toegebrachte schade in het strafproces onderdeel is van een schadevergoeding die ten aanzien van de verdachte van het opgespoorde delict wordt gevorderd. Opsporing is een publieke zaak waarvan de kosten, de daarbij veroorzaakte schade aan derden daaronder begrepen, in beginsel voor rekening van de overheid komen. Geheel evident lijkt mij de toewijsbaarheid van de vordering tegen deze achtergrond niet. Daarom zou het bepaald de voorkeur hebben verdiend als het hof zich over de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval en het causale verband tussen de gedragingen van de verdachte en de geleden schade in zijn arrest explicieter zou hebben uitgesproken dan het thans heeft gedaan. Desniettemin meen ik dat, gezien de extensieve causaliteitsopvatting in zowel het civiele als in het strafrecht, en mede vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval in de onderhavige zaak, ook zónder die nadere motivering niet kan worden gezegd dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op dit punt onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn. Daartoe acht ik van gewicht dat de causale relatie tussen het bewezenverklaarde feit en de schade in casu niet slechts erin bestaat dat de schade is veroorzaakt in het kader van het opsporingsonderzoek naar het door de verdachte en zijn mededaders begane feit. Het ontstaan van de schade is in dit geval tevens het gevolg ervan dat de verdachte en zijn mededaders kort vóór het ontstaan van de schade wederrechtelijk in de woning verbleven, dat toen politie ter plaatse kwam zij gepoogd hebben zich aan hun aanhouding te onttrekken, dat zij daarbij in verschillende richtingen zijn gevlucht en dat de politie in de woning waar de verdachten wederrechtelijk hadden verbleven handelde binnen hun wettelijke opsporingsbevoegdheden ten einde vast te stellen of zich nog verdachten in de woning bevonden.

Beziet men deze specifieke gang van zaken in het licht van de in de (civiele) vakliteratuur en rechtspraak als relevant voor de redelijke toerekening onderkende deelregels, dan kan ter zake worden vastgesteld: (i) dat de norm, die geschonden is, betrekking heeft op een ernstig misdrijf en strekt tot bescherming van de eigendom (en in mindere mate de huisvrede); (ii) dat opzettelijk onrechtmatig is gehandeld; (iii) dat zaakschade is geleden; (iv) dat alleszins voorzienbaar en geenszins onwaarschijnlijk is dat bij een inbraak de politie ter plaatse zal komen en aldaar het nodige zal doen om zich ervan te verzekeren dat alle betrokkenen zijn aangehouden; en (v) dat in de causale keten niet zodanig veel tussenliggende gebeurtenissen van belang zijn dat moet worden gezegd dat de schade in een te ver verwijderd verband staat tot het bewezenverklaarde feit.

Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat tussen het bewezenverklaarde feit en de op de bovenverdieping van de woning van de benadeelde partij veroorzaakte schade aan de paneeldeur voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is tevens niet onbegrijpelijk en behoefde niet nader te worden gemotiveerd.

Het tweede middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.




Print Friendly and PDF ^