Schriftelijke reactie Opstelten op de zorgen van de Commissie-Meijers m.b.t. de onderhandelingen over het voorstel voor een richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman
/De Commissie-Meijers heeft een brief geschreven aan de leden van de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie in de Tweede Kamer waarin aandacht wordt gevraagd voor de onderhandelingen over het voorstel voor een richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman. Daarin uit de Commissie-Meijers vooral zorgen over de uitsluiting van lichte strafbare feiten van de reikwijdte van die richtlijn.
In het op 5 december jongstleden gehouden Algemeen Overleg over de JBZ-Raad heeft Opstelten toegezegd een schriftelijke reactie te geven op de zorgen van de Commissie-Meijers.
De reikwijdte van de richtlijn
Het toekennen van een recht op toegang tot een raadsman in de ontwerprichtlijn brengt verplichtingen mee voor de lidstaten. Zij moeten er namelijk voor zorgen dat verdachten dat recht daadwerkelijk kunnen uitoefenen. Bij verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd, is deze verplichting wat Nederland betreft vanzelfsprekend, aldus Opstelten.
Zij ontstaat echter ook bij verdachten die zich in vrijheid bevinden. Deze verdachten kunnen zelf contact opnemen met een raadsman. Nederland streeft er in de onderhandelingen naar dat in de ontwerprichtlijn wordt gedifferentieerd in de reikwijdte van de in dit verband op lidstaten rustende verplichtingen. In de tekst van de ontwerprichtlijn zou moeten worden bepaald dat lidstaten bij verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd, een positieve verplichting hebben om de noodzakelijke maatregelen te treffen opdat deze verdachten hun recht op toegang tot een raadsman kunnen uitoefenen, terwijl bij verdachten die zich in vrijheid bevinden, slechts de verplichting geldt dat lidstaten hen niet mogen verhinderen om dat recht uit te oefenen. Deze bepaling, waarin de op lidstaten rustende verplichting verschillend wordt ingevuld, al naar gelang de verdachte van zijn vrijheid is beroofd, maakt deel uit van de tekst van de ontwerprichtlijn waarover in de Raad een algemene oriëntatie is bereikt.
Het Europees Parlement wil volgens een in de oriënterende stemming aangenomen amendement echter een stap verder gaan, door de actieve verplichting om noodzakelijke maatregelen te treffen in alle gevallen te laten gelden, dus ook, wanneer een verdachte zich in vrijheid bevindt. Naarmate de ontwerprichtlijn op meer strafbare feiten betrekking heeft, neemt het belang om te voorzien in een differentiatie van verplichtingen voor Nederland verder toe. De combinatie van enerzijds een in alle gevallen geldende actieve verplichting tot het treffen van de noodzakelijke maatregelen en anderzijds een ruim toepassingsbereik zou voor Nederland zeer moeilijk te aanvaarden zijn. Het spreekt vanzelf dat Nederland niets wil afdoen aan de feitelijke mogelijkheid van verdachten die zich in vrijheid bevinden, om zelf contact op te nemen met een raadsman. Maar het omvormen van een dergelijke, feitelijk bestaande, mogelijkheid tot een recht dat door actieve maatregelen van de zijde van de overheid moet worden verzekerd, is in de beginfase van de strafprocedure een brug te ver, vooral bij lichte strafbare feiten.
Misverstanden wegnemen
In het verband van de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement is volgens Opstelten ten onrechte de indruk gewekt dat de Nederlandse positie met betrekking tot de uitsluiting van lichte strafbare feiten mede zou zijn ingegeven door de overweging om in alle gevallen waarin wordt gestreefd naar versnelde afdoening, het zogenaamde ZSM-beleid, verdachten het recht op toegang tot een raadsman te onthouden. Voorts is de (eveneens onjuiste) indruk gewekt dat Nederland daartoe ook alle misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving niet meer dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld, voor de toepassing van de richtlijn als “lichte strafbare feiten” zou willen aanmerken. Zo zou worden bereikt dat op de buitengerechtelijke afdoening daarvan niet de verplichtingen van de richtlijn van toepassing zouden zijn. Ook de Commissie-Meijers lijkt in haar brief van deze veronderstellingen uit te gaan. Opstelten benadrukt dat deze weergaven op een ernstig misverstand berust.
Het ZSM-beleid wordt uitgevoerd binnen de kaders van het geldende recht en het bestaande beleid. Dat houdt onder meer in dat verdachten die zijn aangehouden, en aldus van hun vrijheid zijn beroofd, recht hebben op toegang tot een raadsman. Dit recht van de aangehouden verdachte geldt bij elk strafbaar feit en is ook van toepassing wanneer het strafbaar feit buitengerechtelijk wordt afgedaan. Dit vloeit voort uit de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit de, mede op deze rechtspraak gebaseerde, Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het College van procureurs-generaal. Dit recht is dus ook van toepassing wanneer de zaak na de aanhouding van de verdachte versneld wordt afgedaan volgens het ZSM-beleid.
In het Nederlandse strafrecht zijn strafbare feiten onderverdeeld in misdrijven en overtredingen. Het is niet de bedoeling om onder het in de ontwerprichtlijn gehanteerde begrip “lichte strafbare feiten” ook strafbare feiten te begrijpen die in het Nederlandse strafrecht als misdrijven zijn geclassificeerd. Misdrijven leveren namelijk niet zonder meer een licht strafbaar feit op. Bij de implementatie van de richtlijn zullen daarom alleen strafbare feiten die in het Nederlandse strafrecht als overtredingen zijn geclassificeerd, worden aangemerkt als “lichte strafbare feiten”. Dat betekent dat de richtlijn in de toekomst ten volle van toepassing zal zijn op verdachten van misdrijven. Ook, wanneer deze verdachten niet van hun vrijheid zijn beroofd, en ook, wanneer de misdrijven waarvan zij worden verdacht, buitengerechtelijk worden afgedaan.
De lijn om alleen overtredingen aan te merken als “lichte strafbare feiten”, is eerder al door Nederland ingezet. Het voorstel voor een richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman maakt deel uit van een pakket aan maatregelen die beogen binnen de Europese Unie een gelijkwaardig minimumniveau van rechtsbescherming van verdachten te realiseren. De maatregelen zijn aangekondigd in de Routekaart inzake procedurele rechten die op zijn beurt deel uitmaakt van het Stockholmprogramma. Inmiddels zijn Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures en Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures tot stand gekomen. Deze richtlijnen bevatten ieder een bepaling volgens welke deze richtlijnen bij lichte strafbare feiten die buitengerechtelijk worden afgedaan, uitsluitend van toepassing zijn in de procedure voor de strafrechter, die plaatsvindt wanneer de verdachte het niet met de buitenrechtelijke afdoeningsbeslissing eens is. In het Nederlandse wetsvoorstel tot implementatie van de eerstgenoemde richtlijn worden alleen de overtredingen beschouwd als “lichte strafbare feiten”. Het ligt bepaald niet in de rede te veronderstellen dat Nederland bij de implementatie van de toekomstige richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman, van die lijn zal afwijken. Opstelten verzekerd dat dit hierbij niet het geval zal zijn.
Verdere omlijning van lichte strafbare feiten
De Commissie-Meijers beveelt aan, het begrip “lichte strafbare feiten” in de richtlijn nader te verduidelijken. Deze aanbeveling onderschrijft Opstelten. In de onderhandelingen wordt dit door Nederland inderdaad al enige tijd bepleit. In de stukken die in deze fase van de onderhandelingen voorliggen, zijn de volgende verduidelijkingen aangebracht. Toegevoegd is dat het moet gaan hetzij om lichte strafbare feiten die buitengerechtelijk worden afgedaan, hetzij om lichte strafbare feiten waarvoor geen vrijheidsbenemende sanctie kan worden opgelegd dan wel de strafvervolging daarvan niet leidt tot de toepassing van een dergelijke sanctie.
Daarnaast wordt met betrekking tot lichte strafbare feiten bepaald dat de ontwerprichtlijn daarop volledig van toepassing is wanneer de verdachte, ongeacht de fase van de strafprocedure, van zijn vrijheid is beroofd. Het verheugt mij dan ook zeer dat de Commissie-Meijers deze verduidelijking, die in lijn is met het geldende recht, kon onderschrijven.
Ten slotte worden in de preambule van de ontwerprichtlijn enkele voorbeelden gegeven van lichte strafbare feiten.
In de optiek van Opstelten wordt het begrip “lichte strafbare feiten” aldus adequaat omlijnd en verduidelijkt. Hij merkt daarbij op dat de minimumvoorschriften van de richtlijn moeten kunnen worden geïmplementeerd in de rechtssystemen van de lidstaten, die soms aanmerkelijk van elkaar verschillen. In alle gevallen moeten de strafbare feiten, waarbij lidstaten in de beginfase van de strafprocedure niet voorzien in een recht op toegang tot een raadsman, naar de maatstaven van de richtlijn als “lichte” strafbare feiten kunnen worden aangemerkt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft over de uitleg van dat begrip het laatste woord. Lidstaten kunnen dus niet onder de verplichtingen van de richtlijn uitkomen door strafbare feiten als “licht” te betitelen waar die kwalificatie niet door het Hof van Justitie wordt gedeeld.
Uitsluiting van lichte strafbare feiten in het licht van het EVRM
De Commissie-Meijers betwijfelt in haar brief, met verwijzing naar het secretariaat van de Raad van Europa, of het uitsluiten van lichte strafbare feiten wel zou sporen met artikel 6 EVRM. De ontwerprichtlijn houdt een codificatie in van de rechtspraak van het EHRM over het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot een raadsman. Uit de huidige rechtspraak van het EHRM, die is geconcentreerd op het recht op toegang tot een raadsman van verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd, kan naar het oordeel van de Nederlandse regering niet worden afgeleid dat dit recht ook al van toepassing is in de beginfase van de strafprocedure bij lichte strafbare feiten waarvoor de verdachte niet is aangehouden. Opstelten gaat ga ervan uit dat de Commissie- Meijers dat met mij eens is, aangezien deze commissie in haar brief schrijft dat er een kans bestaat dat in “toekomstige jurisprudentie” van het EHRM anders zou kunnen worden geoordeeld. Overigens deelt Opstelten de verwachting van de Commissie- Meijers dat het EHRM in de toekomst anders zal oordelen, niet. Als een richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman tot stand zal zijn gekomen, waarin lichte strafbare feiten op de hierboven omschreven wijze van de reikwijdte zijn uitgesloten, zal dat voor het EHRM vermoedelijk een aanleiding vormen om zijn rechtspraak op dit punt niet verder uit te breiden. Opstelten tekent daarbij aan dat het EHRM in zijn rechtspraak oog heeft voor de mate waarin tussen de lidstaten van de Raad van Europa consensus bestaat over de omvang en inhoud van een recht.
Bron: Rijksoverheid