Slagende bewijsklacht bedrieglijke bankbreuk
/Hoge Raad 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54
Feiten
Het Gerechtshof Arnhem heeft ten laste van de verdachte op 17 augustus 2011 na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, het onder 1 tenlastegelegde bewezen verklaard.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als: medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een werkstraf van 110 uur, subsidiair 55 dagen hechtenis. In de strafmotivering en de door het Hof toegepaste wettelijke voorschriften ligt besloten dat het Hof - in lijn met de terugwijzingsopdracht - deze straffen heeft opgelegd ter zake van zowel het onder 1 bewezenverklaarde als ook ter zake van de buiten de omvang van de nieuwe beoordeling in hoger beroep gebleven onder 2 bewezenverklaarde valsheid in geschrift.
Door verdachte is tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
Derde & vierde middel
De middelen klagen dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon", niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat de in art. 343 Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104).
Het Hof heeft zijn oordeel dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" mede gegrond op de omstandigheden dat de verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de in de bewezenverklaring genoemde stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, alsook dat de verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold is om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie "een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting", waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. In aanmerking genomen dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de overwegingen van het Hof voorts de mogelijkheid openlaten dat de verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest, klagen de middelen terecht dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Lees hier de volledige uitspraak.