Verdachte heeft zich als ambtenaar van de gemeente telkens opzettelijk

Gerechtshof Den Haag 7 november 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4168  Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd – kort en zakelijk weergegeven – dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu – gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM - de privacy van de verdachte is geschonden door het ophangen van camera’s door de bedrijfsrecherche boven haar werkplek, zonder dat dat vooraf kenbaar is gemaakt.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.

Gesteld noch gebleken is dat de betrokken opsporingsambtenaren er toe hebben bijgedragen dat het betreffende beeldmateriaal is gemaakt. Daarom handelen zij niet onrechtmatig door dit beeldmateriaal in hun onderzoek te betrekken, ook niet indien het beeldmateriaal onrechtmatig door een derde – in dit geval in opdracht van een overheidsorgaan - is vervaardigd, opgeslagen en aan de opsporingsambtenaren is overhandigd. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van dat de betrokken opsporingsambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan.

Er is dus geen sprake van een vormverzuim op grond waarvan ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.

Onrechtmatig verkregen bewijsverweer

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd – kort en zakelijk weergegeven – de camerabeelden als onrechtmatig verkregen van bewijs moeten worden uitgesloten nu – gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM - de privacy van de verdachte is geschonden door het ophangen van camera’s door de bedrijfsrecherche boven haar werkplek zonder dat vooraf kenbaar te maken.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

 De verdachte is in dienst gekomen van de gemeente gemeente op 12 november 2001 als medewerkster van de afdeling Burgerzaken. Met ingang van 1 juni 2009 behoorde het opmaken van de kas van die afdeling tot haar vaste werkzaamheden. Het opmaken van de kas gebeurde 2 maal per week, namelijk op middagen dat de balie burgerzaken voor het publiek gesloten was.

 Eind mei/begin juni 2010 spraken twee collega’s van de verdachten aan het hoofd van de afdeling Burgerzaken en de gemeentesecretaris het vermoeden uit dat er door betrokkenheid van de verdachte zaken op financieel gebied gebeurden die niet klopten. Na die tijd werden nog enkele zaken opgemerkt zoals een onverklaarbare terugboeking in de kas, afgegeven leges/vergunningen waarvoor geen geld werd verantwoord in de kas.

Het hoofd van de afdeling Burgerzaken heeft begin juni een gesprek gehad met de bedrijfsrecherche, welke adviseerde camera’s op te hangen.

 Op 20 juli 2010 zijn 2 camera’s opgehangen boven de balie waarachter de verdachte werkzaam was en boven de kassa die door – onder anderen - de verdachte werd beheerd.

Op de opgenomen beelden, te weten die van – van 27 juli 2010, 30 juli 2010 en 6 augustus 2010 – is te zien dat de verdachte geld dat uit de kassalade van de gemeente komt via allerlei handelingen uiteindelijk onder het bureau van de verdachte, in haar tas, beland.

Artikel 8, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt: Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Uit jurisprudentie volgt dat ‘privé leven’ ook andere aspecten omvat dan die welke in het eerste lid van de verdragstekst van artikel 8 worden genoemd.

De camera die door het bedrijfsrecherche bureau is geplaats hing precies boven de vaste werkplek van de verdachte, de plek waar zij gedurende de gehele week haar werkzaamheden bij de gemeente verrichte.

De verdachte mocht, naar oordeel van het hof, ervan uitgaan dat zij binnen het kader van haar werk op haar werkplek onbevangen zichzelf kon zijn en zij hoefde er in beginsel geen rekening mee te houden dat zij – ter opsporing - heimelijk door een camera werd bespied. Nu de camera – (weliswaar) geplaatst door een particulier recherchebedrijf – (doch) op initiatief van de gemeente gemeente is aangebracht stelt het hof vast dat de gemeente als ‘overheid’ een wezenlijke rol heeft vervuld bij het vergaren van informatie over (mogelijk) strafrechtelijk handelen van de verdachte. Aan de gemeente zijn in het verband met de opsporing van het aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feit geen wettelijke bevoegdheden toegekend zodat niet voldaan is aan de eisen die lid 2 van artikel 8 EVRM stelt.

Een beroep op schending van artikel 8 EVRM komt de verdachte derhalve toe in die zin dat de camerabeelden van verdachtes handelen als een ongerechtvaardigde inbreuk op haar recht op een persoonlijke levenssfeer moeten worden aangemerkt.

Het hof is evenwel van oordeel dat voormelde inbreuk stelselmatig noch ingrijpend is geweest. De camera heeft een relatief zeer beperkte tijd boven het hoofd van de verdachte gehangen en de inbreuk betrof uitsluitend verdachtes handelen op de werplek.

Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de camera interventie wel stelselmatig en ingrijpend is geweest, rijst de vraag of de aldus onrechtmatig verkregen camera beelden mogen worden gebruikt voor het bewijs. Het hof meent van wel. Dat in deze zaak het begin van de opsporing ligt bij een lagere overheid in plaats van bij de politie brengt nog niet mee dat de eerdere onrechtmatigheid aan opsporingsambtenaren kan worden toegerekend.

Schending van artikel 8 EVRM brengt niet steeds mee dat geen sprake is van een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM. De verdachte heeft naar aanleiding van de beelden getuigen a decharge kunnen horen zodat het gebruik van de (beschrijving van de) camerabeelden tot bewijs niet leidt tot het oordeel dat te dezen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM.

Nadere overwegingen

Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bepleit dat vrijspraak dient te volgen omdat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt aangezien de verdachte het geld niet heeft weggenomen maar uit de kassa haalde in verband met een door haar geëntameerd zogeheten ‘intern onderzoek’ dan wel omdat zij geld had gepind, wordt het volgende overwogen.

Het hof stelt voorop dat de term verduisteren in de zin van artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt dat het geld wordt onttrokken aan zijn bestemming (vgl. Hoge Raad 27 maart 1990, NJB 1990/103). Het bestanddeel ‘met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’ waartegen het verweer van de raadsman zich lijkt te richten, maakt geen deel uit van de delictsomschrijving van genoemd wetsartikel.

Blijkens de beschrijving van de camerabeelden door verbalisant verbalisant zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen genummerd PL17K0 2010293065-6 is hierop te zien dat de verdachte op 27 juli 2010, 30 juli 2010 en 6 augustus 2010 geld vanuit de kassalade in een envelop stopt en deze envelop (uiteindelijk) in een tas onder haar bureau stopt. Naar het oordeel van het hof is met deze enkele handeling in beginsel al sprake van het “aan de bestemming onttrekken” van het geld nu dit geld, zoals door de verdachte ter terechtzitting is erkend, volgens de ambtelijke procedures thuishoort in de kas dan wel in de kluis van de gemeente. De verdachte heeft bovendien verklaard dat het is voorgekomen dat zij het surplus dat was ontstaan door een kasverschil uit de kassa haalde, in een envelop in haar tas stopte en dat zij deze tas vervolgens mee naar huis heeft genomen. Zelfs voor zover uitgegaan zou worden van de lezing, dat de verdachte dit geld in het kader van het hiervoor genoemde interne onderzoek heeft meegenomen, is naar het oordeel van het hof sprake van het onttrekken van het geld aan zijn bestemming nu dat onderzoek geen onderzoek betreft dat aan de verdachte door het bevoegde gezag was opgedragen. De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat zij dat eigenmachtig, dus zonder toestemming van het bevoegd gezag, heeft gedaan.

Met betrekking tot het geld dat zij op 27 juli 2010 in een envelop in haar tas stopte, heeft de verdachte verklaard dat dit waarschijnlijk geld was dat zij eerder bij de gemeente heeft gepind. Het hof acht dit echter niet aannemelijk nu uit het door de verdachte overgelegde pinoverzicht blijkt dat zij eerst op 29 juli 2010 heeft gepind.

Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.

Bewezenverklaring

Het primair bewezen verklaarde levert op het als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 80 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2013:4168

Print Friendly and PDF ^