Veroordeling wegens flessentrekkerij
/Rechtbank Den Haag 16 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13050 De zaak draait in essentie om de vraag of verdachte zich in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 29 april 2014, al dan niet met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij door bij diverse bakkerijen, horecagroothandels en tuincentra goederen af te nemen en in de periode van 1 november 2012 tot en met 1 februari 2013 een grote hoeveelheid kleding van een kledingbedrijf te kopen, terwijl zij niet van plan was daarvoor te betalen (feit 1 respectievelijk feit 4).
Daarnaast is de verdenking gerezen dat verdachte zich in de periode van 30 maart 2013 tot en met 29 april 2014, al dan niet met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een hoeveelheid valse of vervalste (kinder)kleding en horloges (feit 2).
Verder wordt verdachte verweten dat zij zich in de periode van 31 oktober 2013 tot en met 1 december 2013, al dan niet met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan oplichting van slachtoffer 9 door (onder meer door het versturen van een vervalste printscreen van een elektronische betalingsopdracht) te doen voorkomen alsof er door haar betaald was voor de bestelde kleding (feit 3).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat wettig en overtuigend bewezen wordt dat verdachte de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Daartoe heeft zij ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat bij verdachte grote hoeveelheden goederen, waaronder merkkleding en horloges, zijn aangetroffen en dat zij die goederen niet uit legale inkomsten heeft kunnen betalen.
Verder heeft de officier van justitie ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit aangevoerd dat verdachte meermalen goederen heeft besteld, terwijl zij nooit de intentie heeft gehad die goederen te betalen. Nu het gaat om meerdere bestellingen is sprake van een gewoonte en kan bewezen worden dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft hij onder meer, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van de bestellingen die werden gedaan door medeverdachte en daar geen rol in heeft gespeeld (feit 1).
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de raadsman naar voren gebracht dat de betrokkenheid van verdachte, met uitzondering van het aannemen van een bestelling van kleding voor medeverdachte, niet uit het dossier kan worden afgeleid. Er kan immers niet worden vastgesteld dat verdachte zich heeft voorgedaan als verdachte en dat zij e-mailcontact heeft gehad met slachtoffer 9, nu onderzoek naar het gebruik van bepaalde IP-adressen, ondanks het gehonoreerde verzoek van de verdediging daartoe, niet (naar behoren) heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot feit 4 concludeert de raadsman dat er geen sprake is van een beroep of een gewoonte maken van kopen zonder te betalen, nu het daar gaat om één enkele bestelling, die in twee delen is geleverd en gefactureerd.
Vrijspraak feit 2
De rechtbank begrijpt op grond van de tenlastelegging, de inhoud van het dossier en hetgeen door de officier van justitie ter terechtzitting naar voren is gebracht dat verdachte wordt verweten dat zij zich in de periode van 30 maart 2013 tot en met 29 april 2014 schuldig heeft gemaakt aan witwassen, door grote hoeveelheden (vooral) kleding te kopen, terwijl zij die goederen, gelet op haar beperkte inkomen en gebrek aan vermogen, niet uit legale inkomsten heeft kunnen aanschaffen.
Uit onderzoek is gebleken dat verdachte in 2012 noch een aangifte omzetbelasting noch een aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend bij de Belastingdienst. Verder heeft zij in 2013 een UWV-uitkering ontvangen van in totaal € 19.936,-. Daarnaast had zij geen ander bij de Belastingdienst bekend inkomen of vermogen. Verder zijn bij verdachte op verschillende locaties, waaronder in een kelderbox en in haar woning, grote hoeveelheden goederen, waaronder merkkleding, schoenen en valse merkgoederen, aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van dien aard dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Gezien het vorenstaande mag van verdachte verwacht worden dat zij een verklaring geeft over de herkomst van de goederen.
Verdachte heeft verklaringen afgelegd bij de politie, de rechter-commissaris en op de terechtzittingen. Die verklaringen komen er, kort gezegd, op neer dat zij in 2012 een kledingwinkel is gestart en daarvoor goederen heeft aangeschaft. Hiervan heeft zij een deel betaald, maar het grootste gedeelte heeft zij op rekening gekocht, omdat zij niet over startkapitaal beschikte. De kledingwinkel is echter nooit open geweest, omdat verdachte in een andere strafzaak is aangehouden en enige tijd gedetineerd heeft gezeten. Tijdens haar detentie is haar bedrijf failliet verklaard. Op haar verzoek hebben haar partner en zijn moeder de goederen uit de winkel gehaald. Verdachte heeft nadien naar haar zeggen niets meer van de curator vernomen. Het is haar niet bekend of het faillissement inmiddels is afgehandeld.
Verder heeft verdachte verklaard dat een klein deel van de goederen privé aan haar, dan wel haar partner, toebehoorde. Zij bedoelde daarmee enkele stuks valse merkkleding en de valse merkhorloges.
De rechtbank overweegt als volgt. Wil een veroordeling wegens witwassen kunnen volgen, dan moet er een relatie zijn tussen het verkrijgen van de kleding en een misdrijf. Gelet op wat er bekend is over verdachtes inkomen en vermogen kan worden vastgesteld dat zij onvoldoende geld had om de grote hoeveelheid aangetroffen goederen te betalen. Uit het dossier blijkt echter dat verdachte doorgaans goederen op rekening afnam en vervolgens juist niet betaalde. Dat levert wanprestatie op en is niet (zonder meer) strafbaar.
Nadere informatie over de wijze waarop verdachte zaken deed en inzage in het faillissement van haar bedrijf heeft de rechtbank niet. Er kan niet worden vastgesteld welke goederen wel en niet door verdachte zijn betaald. Dat verdachte een grote hoeveelheid goederen met niet-legale inkomsten heeft verworven, kan gezien het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien met de min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen van verdachte dat zij goederen op rekening kocht, niet worden bewezen. Daarmee staat dus niet vast dat de goederen op een of andere manier uit misdrijf afkomstig waren.
Dat uit het dossier valt af te leiden dat verdachte 111 facturen voor een bedrag van in totaal ongeveer € 10.500,- contant heeft voldaan, maakt dat oordeel niet anders. De bonnen bevinden zich niet in het dossier, zodat het voor de rechtbank niet duidelijk is op welke goederen ze betrekking hebben.
Het vorenstaande brengt mee dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit, witwassen.
Vrijspraak feit 4
Aan de orde is de vraag of verdachte zich, al dan niet met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij, door goederen af te nemen bij slachtoffer 12, terwijl zij niet de intentie had om voor die goederen te betalen.
Om tot een bewezenverklaring van flessentrekkerij ex artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht te komen is niet voldoende dat er wordt gekocht met de bedoeling om niet te betalen, maar moet er onder meer ook sprake zijn van een gewoonte, oftewel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Nu verdachte blijkens de tenlastelegging verweten wordt dat zij één bestelling bij slachtoffer 12 heeft gedaan die zij niet heeft betaald, kan niet worden gesteld dat daarmee sprake is geweest van een gewoonte. De periode waarin dit feit heeft plaatsgevonden ligt ruim voor die genoemd in feit 1, zodat ook niet in combinatie met de in dat feit omschreven handelingen kan worden gesteld dat verdachte in november 2012 een gewoonte maakte van kopen met de bedoeling niet te betalen. Gelet hierop kan het feit niet wettig bewezen worden.
Feit 1
Naar aanleiding van vier aangiftes ter zake van flessentrekkerij en een aangifte van oplichting is een onderzoek ingesteld naar een vrouw, verdachte, die in diverse aangiftes een rol speelt. Zij zou de dochter zijn van medeverdachte, eigenaar van de eenmanszaak Bedrijf 1 en bedrijf 2, gevestigd aan de adres 2 te Den Haag. De persoon die zich in de zaak betreffende slachtoffer 9 voordeed als verdachte, bleek verdachte te zijn. Zo is het onderzoek tegen verdachte gaan lopen.
Oogmerk
De rechtbank constateert dat verdachte zich tweemaal (in de zaken 8 en 5) met medeverdachte heeft voorgedaan als vader en dochter en dat verdachte hierbij de valse naam verdachte heeft gebruikt. Zij vertelden dan dat zij het bedrijf 1 en bedrijf 2 samen dreven en dat zij veel feesten en partijen organiseerden. Het kan niet anders dan dat deze werkwijze was bedoeld om vertrouwen te wekken. Dat er ooit feesten door hen zijn georganiseerd is niet gebleken, met uitzondering van de babyshower die een privéaangelegenheid was (zaak 3).
Verdachte heeft verder bij vier tuincentra grote hoeveelheden spullen gekocht op naam van voornoemd bedrijf. Meermalen heeft verdachte hier weer de indruk gewekt de dochter van medeverdachte te zijn en zij heeft ook twee keer getekend met de naam medeverdachte. Ook bij slachtoffer 1 heeft zij gezegd dat zij voor haar vader bestelde.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte door de meeste schuldeisers meermalen is aangesproken op het uitblijven van betaling. Dan verwees zij naar haar ‘vader’. Twee maal heeft zij een vervalst betalingsbewijs overgelegd.
De manier waarop verdachte en medeverdachte optraden, namelijk door het verstrekken van valse informatie over de activiteiten van het bedrijf, waarbij verdachte zich voordeed als de dochter van medeverdachte, wijst er al op dat zij geen goede bedoelingen hadden. De rechtbank concludeert verder dat verdachte wist dat de rekeningen niet werden betaald. Toch ging zij maar door met bestellen. Zij heeft zelfs valse betalingsbewijzen gebruikt. Hieruit blijkt wel dat zij het oogmerk had om de goederen af te nemen zonder daarvoor te betalen. Door zich voor een ander uit te geven, maakte verdachte het de schuldeisers onmogelijk om haar te vinden.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van herhaaldelijk welbewust kopen zonder betaling. Dit handelen van verdachte dient te worden aangemerkt als een door de pluraliteit van handelingen gevormde gewoonte, waarmee sprake is van een gewoonte als bedoeld in artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht.
Medeplegen in de zaken 3, 4, 5 en 8
Ten aanzien van de zaken 3, 4, 5 en 8 overweegt de rechtbank dat medeplegen veronderstelt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en verdachte medeverdachte, welke samenwerking moet zijn gericht op een gezamenlijk doel. Uit de eerder genoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte en medeverdachte het volgende af.
Verdachte en medeverdachte hebben zich vanaf augustus 2013 tegenover medewerkers van slachtoffer 6 (zaak 8) voorgedaan als vader en dochter en daarna hebben zij hetzelfde gedaan bij slachtoffer 3 (zaak 5). Verdachte gebruikte daarbij de valse naam verdachte. Zij vertelden daar dat zij samen het bedrijf 1 dreven en dat zij veel feesten en partijen verzorgden. Dat was niet waar. medeverdachte zorgde, indien nodig, voor een machtiging voor automatische incasso. Daarna werden door verdachte en medeverdachte meermalen goederen op rekening afgenomen. Dit hebben zij ook gedaan bij de slachtoffer 1 (zaak 3) en slachtoffer 2 (zaak 4). Er heeft geen enkele betaling plaatsgevonden. Naar uiterlijke verschijningsvorm was er sprake van een vooropgezet plan. De rechtbank concludeert dat verdachte én medeverdachte telkens het oogmerk hebben gehad om goederen af te nemen zonder daarvoor te betalen. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt met medeverdachte dat sprake is van medeplegen van deze vier feiten. De omstandigheid dat verdachten mogelijk niet op de hoogte waren van alle bestellingen gedaan of ontvangen door de ander, maakt dat oordeel niet anders.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 5 september 2013 tot en met 31 december 2013 tezamen met verdachte medeverdachte (de zaken 3, 4, 5 en 8), dan wel alleen (de zaken 6, 7, 9 en 13) schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij, door goederen van bedrijven af te nemen met het oogmerk om zonder betaling zichzelf en/of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Het vorenstaande brengt mee dat verdachte in de zaken 6, 7, 9 en 13 partieel zal worden vrijgesproken van medeplegen. Uit het dossier valt niet af te leiden dat verdachte die feiten tezamen met een ander zou hebben gepleegd.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter zitting van 2 november 2015 gepersisteerd bij het voorwaardelijk verzoek om nader onderzoek te laten verrichten naar de IP-adressen van waaruit de zich in het dossier bevindende e-mails zijn verzonden. De raadsman heeft geopperd dat deze IP-adressen met een verzoek aan Microsoft te achterhalen zijn.
De rechtbank overweegt als volgt. De Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens is bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op 11 maart 2015 buiten werking is gesteld. De buitenwerkingstelling van deze wet betekent dat de artikelen van die wet niet langer kunnen worden toegepast. Dit betekent dat de aanbieders van telecommunicatiediensten niet meer gehouden zijn de telecommunicatiegegevens te bewaren voor de in artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet aangegeven periode, ten behoeve van het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven. Daarmee is het voor aanbieders van telecommunicatiediensten ook niet langer toegestaan om gegevens te bewaren zonder dat dit voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is. Dit brengt mee dat als de IP-adressen door Microsoft zouden worden verstrekt, de internetproviders aan de hand van die IP-adressen gelet op het tijdsverloop van ruimschoots méér dan zes maanden sinds het verzenden van de betreffende e-mails niet meer kunnen vaststellen aan wie het specifieke IP-adres destijds toebehoorde en vanaf welk fysiek adres de e-mails zijn verstuurd. Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het onderzoek niet noodzakelijk voor de verdediging en wordt het verzoek afgewezen.
Feit 3
Aan de orde is de vraag of verdachte zich, al dan niet met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan oplichting, doordat zij slachtoffer 9 onder valse voorwendselen kleding aan haar heeft laten leveren.
Slachtoffer 11 heeft op 14 november 2013 namens slachtoffer 10 / slachtoffer 9, gevestigd te Amsterdam, aangifte gedaan tegen verdachte. Hij heeft het volgende verklaard.
verdachte heeft hem op 31 oktober 2013 gebeld. Zij vertelde hem dat zij een bedrijf had, bedrijf 1, en dat ze graag kleding wilde bestellen. Ze deed meteen een bestelling ter waarde van € 8.407,63. slachtoffer 9 levert alleen aan bedrijven en niet aan particulieren. Omdat was gebleken dat bedrijf 1 niet kredietwaardig was, moest verdachte vooruit betalen. Zij stuurde als betaalbewijs een screenshot van een overboeking vanaf een rekening van de ING-bank. slachtoffer 9 heeft uiteindelijk geen betalingen ontvangen. verdachte is op verzoek van aangever, met een andere vrouw, naar de winkel aan de adres 5 te Amsterdam gekomen. Een zakelijk contact van aangever, ene betrokkene 3, die daar ook aanwezig was, herkende verdachte als de vrouw die ook bij hem kleding heeft afgenomen en daarvoor niet heeft betaald. verdachte zag betrokkene 3 en zij rende met de andere vrouw naar de auto. Zij zijn echter door betrokkene 3 en slachtoffer 11 uit de auto gehaald, waarna de politie is gebeld. verdachte zei tegen aangever dat Bedrijf 1 niet haar bedrijf was, maar dat van haar vader medeverdachte. Zij beloofde de geleverde kleding te retourneren. Toen de politie ter plaatse kwam, bleek dat de persoon die zich voordeed als ‘ verdachte ’ verdachte was en dat de andere vrouw betrokkene 3 was.
medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat verdachte spullen had besteld en door de eigenaar was herkend. Hij, medeverdachte, moest haar redden door te zeggen dat zij spullen op naam van zijn bedrijf had gekocht, maar hij antwoordde dat dat niet ging gebeuren. Verder ontkent hij enige betrokkenheid. Uit het dossier blijkt hiervan ook niet.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat zij met betrokkene 3 naar de winkel van slachtoffer 9 is gegaan en dat zij een keer een pakket van slachtoffer 9 heeft aangenomen. Hiervoor heeft zij een krabbel gezet.
getuige 5, die op 5 november 2013 een pallet kleding en schoenen aan de adres 3 te Capelle aan den IJssel heeft afgeleverd, heeft verdachte herkend als een van de vrouwen die bestelling aannam. De spullen werden vervolgens door beide vrouwen in een auto geladen.
Uit het dossier blijkt dat op 5 november 2013 per e-mail een betalingsbewijs aan slachtoffer 9 is gestuurd. Het betreft een screenshot van een overboeking van 4 november 2013 van € 8.407,63,- vanaf het rekeningnummer 1 van bedrijf 1 aan slachtoffer 9. De rechtbank stelt vast dat voornoemde overboeking niet is terug te vinden op de bankafschriften van dat rekeningnummer op de betreffende datum. Het betalingsbewijs is dus vals. Nu verdachte bij de slachtoffer 5 (zaak 7 van feit 1) en slachtoffer 4 (zaak 6 van feit 1) soortgelijke valse betalingsbewijzen heeft overgelegd, concludeert dat de rechtbank dat zij dat in deze zaak weer heeft gedaan.
De rechtbank concludeert dat verdachte bij slachtoffer 9 goederen op rekening wilde kopen. Zij heeft hierbij een valse naam gebruikt en de indruk gewekt dat zij een eigen bedrijf had, namelijk bedrijf 1. Daarnaast heeft zij een vervalst betalingsbewijs overgelegd. Met name daardoor werd het bedrijf (waar bekend was dat verdachte niet kredietwaardig was) bewogen tot afgifte van de bestelde kleding. Gelet op het vorenstaande kan het onder 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen worden.
Bewezenverklaring
- Feit 1: medeplegen van een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren; en een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren;
- feit 3: oplichting.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 270 dagen, waarvan 126 dagen voorwaardelijk en een taakstraf van 180 uur.
De rechtbank heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.