Wel/geen doorzoeking?
/Hoge Raad 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:642
Feiten
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 4 januari 2011, in de gemeente Venlo, opzettelijk dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten twee zeehonden, onder zich gehad."
Verzoeker is bij arrest van 24 augustus 2012 door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch wegens “Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora-en faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis.
Het Hof heeft het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de ontdekking van de zeehonden in een koelcel in het bedrijfspand van verdachte een voortvloeisel is van een onrechtmatige doorzoeking. Volgens de raadsman hadden de verbalisanten niet de bevoegdheid om in het bedrijfspand de deur van de koelcel te openen nu dit neer komt op doorzoeken en zij op grond van artikel 20 van Wet op de economische delicten slechts de bevoegdheid hadden om zoekend rond te kijken. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft de raadsman gewezen op het arrest van dit hof van 26 januari 2012 met parketnummer 20-004653-10. Aldus is volgens de raadsman sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dienen de resultaten die naar aanleiding van de onrechtmatige doorzoeking zijn verkregen van het bewijs te worden uitgesloten. De raadsman heeft geconcludeerd dat bij gebrek aan voldoende overig bewijs niet kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de bevoegdheid tot het binnentreden in een perceel de bevoegdheid omvat om zich de doorgang in dat perceel te verschaffen (vgl. HR 18 november 2003, LJN AL6238).
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van de processtukken stelt het hof het volgende vast:
- Op 30 december 2010 heeft verbalisant [verbalisant 1] een anonieme melding ontvangen met onder meer als inhoud: "[verdachte], [a-straat 1] in Venlo heeft twee zeehondjes in een koelcel in zijn vishandel zitten [...]."
- Naar aanleiding van deze anonieme melding heeft verbalisant [verbalisant 1], tezamen met collega [verbalisant 2] en controleur natuurbescherming bij de Algemene inspectiedienst [verbalisant 3], op 4 januari 2011 een onderzoek ingesteld bij het bedrijfspand van de verdachte op het adres [a-straat 1] te Blerick (gemeente Venlo) en op grond van artikel 20 van de Wet op de economische delicten zonder toestemming van de verdachte het bedrijfspand betreden.
- Via een klein halletje heeft verbalisant [verbalisant 1] een bedrijfshal betreden, alwaar hij zag dat binnen deze bedrijfshal een laagbouw was gesitueerd. In deze laagbouw waren circa zes roldeuren bevestigd. Boven elke roldeur was een thermometer aangebracht. Op grond hiervan is bij verbalisant [verbalisant 1] het vermoeden ontstaan dat zich achter de roldeuren koelruimten zouden bevinden. Verbalisant [verbalisant 1] zag dat één van deze roldeuren open stond en dat de achterliggende koelruimte ongeveer 5 bij 6 meter groot was.
- Verbalisant [verbalisant 1] voelde dat de roldeur van een van de koelruimten, de ruimte met het opschrift "Cel C", niet was afgesloten en dat de thermometer boven deze koelruimte een temperatuur aangaf tussen 5 en 6 graden.
- Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] de roldeur met het opschrift "Cel C" geopend. In de betreffende ruimte, eveneens een koelruimte met de afmetingen 5 bij 6 meter, stond een grote ijzeren bak met water en werden twee zeehonden aangetroffen.
Op grond van de inhoud van de anonieme melding waarin wordt gesproken van een koelcel, de omstandigheid dat in een bedrijfshal in het bedrijfspand van de verdachte een laagbouw was die was voorzien van zes roldeuren met daarboven telkens een thermometer aangebracht en de omstandigheid dat één van deze roldeuren was geopend en dat de betreffende koelruimte een afmeting had van ongeveer 5 bij 6 meter, heeft verbalisant [verbalisant 1] redelijkerwijs kunnen veronderstellen dat zich ook achter de roldeur met het opschrift "Cel C" een koelruimte met vergelijkbare afmetingen zou bevinden. In het kader van het binnentreden op grond van artikel 20 van de Wet op de economische delicten was verbalisant [verbalisant 1] vervolgens bevoegd de roldeur van deze koelruimte te openen en zich aldus de toegang tot een in het pand aanwezige ruimte te verschaffen. Met name gelet op de omstandigheid dat het een koelruimte betrof met de afmeting van ongeveer 5 bij 6 meter, is van een situatie die vergelijkbaar is met het openen van een kast, zoals door de raadsman is betoogd, dan ook geen sprake.
Bij het onderzoek van het bedrijfspand zijn derhalve geen activiteiten verricht die meer omvatten dan "zoekend rondkijken". Mitsdien is het hof van oordeel dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat de resultaten die naar aanleiding van het binnentreden in het bedrijfspand van de verdachte zijn verkregen voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Het hof verwerpt het verweer."
Middel
Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige bewijsgaring ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Beoordeling Hoge Raad
's Hofs overwegingen komen daarop neer dat in dit geval geen sprake is geweest van een doorzoeking, nu, voor zover hier van belang, slechts een niet afgesloten roldeur van een koelruimte in de bedrijfshal is geopend, welke deur toegang gaf tot die in het pand aanwezige ruimte met een afmeting van ongeveer vijf bij zes meter, en vervolgens deze ruimte is betreden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting, nu de bevoegdheid tot het binnentreden in een perceel omvat de bevoegdheid om zich de doorgang in dat perceel te verschaffen (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9998, NJ 2007/9). Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
Lees hier de volledige uitspraak.