Faillissementsfraude in vastgoedmarkt: Kon hof uit mede ondertekenen borgstellingsovereenkomst afleiden dat verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers?

Hoge Raad 4 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:805

Het draait in deze zaak in de kern om het volgende. De verdachte was tot 12 maart 2019 gehuwd met betrokkene 1 senior. Het bedrijf van betrokkene 1., A, is op 12 juli 2012 in staat van faillissement verklaard. Op 27 november 2012 is betrokkene 1. in privé eveneens failliet verklaard. Bewezenverklaard is dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met betrokkene 1. schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk ten aanzien van het faillissement van betrokkene 1. in privé (feit 2) en A (feit 3).

De verdachte is, nadat zij bij vonnis van 16 december 2016 door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, integraal was vrijgesproken van het haar tenlastegelegde, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens onder 2 primair en 3 primair telkens “medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.

Middel

Het middel klaagt in de kern dat de bewezenverklaring van het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde feit, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”, ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

In het bijzonder wordt geklaagd over het aan de bewezenverklaring van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” ten grondslag liggende oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op een faillissement van A en dat zij die kans heeft aanvaard.

Beoordeling Hoge Raad

Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.

Conclusie AG

Het hof heeft het verweer van de verdediging over het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een faillissement in zijn promis-bewijsoverweging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):

“6. Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.

Op 1 oktober 2010 zegde ABN Amro de kredietfaciliteit van de A -groep op. Feitelijk kwam het erop neer dat A binnen een jaar het krediet van ruim €190 miljoen aan ABN Amro moest aflossen. betrokkene 1. moest bovendien privé borg staan voor een deel van de schuld (€30 miljoen). Omdat betrokkene 1. de borgstelling in privé aanging, moest verdachte de borg mede ondertekenen.

Voorzienbaarheid van de faillissementen

Standpunt van de verdediging

Verdachte was in het geheel niet betrokken bij de financiële situatie van D. Over het reilen en zeilen van A werd thuis niet gesproken. Zij wist niet dat er iets mis wat met de huurovereenkomsten, ze wist niets van de omvang van de lopende kredietfaciliteiten en zij wist evenmin dat ABN Amro haar krediet had ingetrokken. Verder was ze er niet van op de hoogte dat betrokkene 1. een privé-borgtocht moest tekenen van €30 miljoen of van de omstandigheid dat de Rabobank haar vertrouwen in hem had opgezegd na het gesprek op 15 november 2011. Zij was geen partij bij de afspraken en vervulde ook geen functie daarbij. betrokkene 1. heeft ook steeds verklaard dat hij met zijn vrouw en kinderen niet praatte over de bedrijfsvoering binnen A. Verdachte hoefde dus ook redelijkerwijs niet te verwachten dat A of betrokkene 1. failliet zou worden verklaard. Zij was immers niet op de hoogte van de combinatie liquiditeitsnood, kredietcrisis, moeilijk verkoopbare projecten en een vertrouwensbreuk met de banken. Verdachte heeft zelf telkens verklaard dat zij niet op de hoogte was van de slechte financiële positie van A en het tegendeel blijkt ook niet uit het dossier.

Verder had zij geen idee van de hoogte van het privévermogen van betrokkene 1., laat staan dat zij iets wist over de aard en de omvang van de rekeningcourantverhouding van haar man met A. betrokkene 1. heeft in zijn verhoor bij de FIOD bevestigd dat zijn vrouw geen zicht had op zijn vermogen en de financiële positie van het A -concern. Zelf heeft zij daarover verklaard dat zij pas in mei 2012, toen surseance van betaling werd aangevraagd, op de hoogte raakte van de problemen bij A en: “Ik was huisvrouw en hield mij bezig met de opvoeding van de kinderen. Ik was nooit bij besprekingen aanwezig”.

Het beeld dat verdachte en ook haar kinderen schetsen van betrokkene 1. is van een man die zaken doet en van verdachte van een vrouw die het huishouden runt. Thuis sprak betrokkene 1. over paarden of over hoe lekker zijn vrouw had gekookt. Natuurlijk heeft verdachte wel iets meegekregen van het succes van haar man. De financiële ruimte werd groter en het komt erop neer dat zij voornamelijk geld besteedde maar van de inkomstenkant niets wist. Uit het dossier komt ook naar voren dat betrokkene 1. het bedrijf leidde als ware het een eenmanszaak. Dat hij zijn vrouw daarin betrok, wordt door beiden ontkend en het blijkt ook niet uit het dossier.

Zij heeft tijdens haar verhoor aangegeven dat zij zich de borgstelling van €30 miljoen niet kan herinneren. Verdachte heeft verklaard dat ze die waarschijnlijk op verzoek van haar man heeft getekend en er verder geen vragen bij heeft gesteld. Uit het dossier blijkt niet waarom deze borgstelling werd getekend en dat het te maken had met een beëindiging van de kredietfaciliteiten door ABN Amro.

Verdachte had ook totaal geen interesse in financiële zaken. Dat veranderde pas als er emotie aan te pas kwam. Zo is zij bij de overname van D en hotel-restaurant E weleens geconfronteerd met wat financiële gegevens. Die benaderde ze dan niet financieel, maar emotioneel. Daar kan niet uit worden afgeleid dat zij op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen van A.

De rechtbank heeft terecht beslist dat het dossier geen bewijs bevat waaruit de wetenschap en aanvaarding van verdachte kan worden afgeleid. Het (voorwaardelijk) opzet op een benadeling van de schuldeisers kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Oordeel van het hof

Verdachte, haar (ex-)echtgenoot en hun kinderen hebben steeds verklaard dat zij de faillissementen van A en betrokkene 1. privé niet aan zagen komen en dat verdachte niets wist van de financiële problemen bij A en in het verlengde daarvan van de problemen van betrokkene 1. privé.

Het hof acht deze verklaringen ongeloofwaardig en is van oordeel dat uit het samenstel van handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm voldoende blijkt dat verdachte zich vanaf oktober 2010 bewust is geweest van de niet te verwaarlozen kans op een faillissement van A en betrokkene 1. en dat zij die kans ook bewust heeft aanvaard. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Op 13 oktober 2010 heeft verdachte een borgstelling mede ondertekend ten behoeve van de ABN Amro. Onder punt 19 van de overeenkomst heeft betrokkene 1. met de hand geschreven:’goed voor dertig miljoen euro met rente en kosten’. Direct daaronder heeft verdachte met de hand geschreven’ten blijke van mijn toestemming’ en haar handtekening geplaatst. In het algemeen mag er vanuit worden gegaan dat de ondertekenaar van een geschrift bekend is met de inhoud ervan en dat het verdachte ontgaan is waarvoor zij tekende is gelet op het bovenstaande volstrekt ongeloofwaardig.

Naar het oordeel van het hof mag worden aangenomen dat op dat moment algemeen bekend was dat de vastgoedmarkt in een ernstige crisis verkeerde. Het is onaannemelijk dat dit, zoals verdachte heeft gesteld, geheel aan haar voorbij is gegaan. Los daarvan werd alleen al door het tekenen van de borgstellingsovereenkomst aan verdachte duidelijk dat D financieel in zwaar weer verkeerde. Verdachte hoefde niet eerder kredietovereenkomsten of andere overeenkomsten van A mede te ondertekenen. Het hof heeft in ieder geval geen andere door haar ondertekende overeenkomsten van A met derden - buiten haar gezinsleden - in het dossier aangetroffen. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft verdachte aanvankelijk zelfs ontkend dat zij de borgstelling heeft ondertekend. Maar is het denkbaar dat zij is vergeten dat ze voor een dergelijk groot bedrag moest tekenen, terwijl ze beweerdelijk al jaren met betrokkene 1. steggelde over een fractie van dat bedrag? En dat zij geen enkele vraag zou hebben gesteld over het hoe en waarom van die borgstelling, zeker ten tijde van een crisis in het vastgoed? Het hof hecht aan de verklaring van verdachte dat zij zich niet bewust was van het ondertekenen van de borgstelling geen waarde.”

Het juridisch kader

De tenlastelegging is toegesneden op art. 341, aanhef en onder a (oud) Sr. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten luidde deze bepaling – voor zover hier van belang –:

“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:

a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:

1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;

2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;”

Op 1 juli 2016 is de wet van 8 april 2016, Stb. 2016, 154 (Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude) in werking getreden. Onder andere art. 341 Sr is hierbij gewijzigd. Op dit moment luidt art. 341 Sr – voor zover hier van belang –:

“1. Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:

1° voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;

2° voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.”

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wijziging van art. 341 Sr strekte tot verbetering en met name vereenvoudiging van de delictsomschrijving. De term “ter bedrieglijke verkorting” is vervangen door de term “wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld”, omdat deze term beter aansluit bij de wijze waarop opzet in het Wetboek van Strafrecht normaliter wordt aangeduid en omdat hiermee de ontwikkeling in de jurisprudentie wordt gemarkeerd dat voorwaardelijk opzet in dit verband volstaat. Wat wel een inhoudelijk verschil is, is dat art. 341 Sr vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, terwijl art. 341 (oud) Sr deze eis niet stelde.

De Hoge Raad heeft bevestigd dat met betrekking tot art. 341 Sr geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane feiten. Er is dus geen sprake van een situatie waarin art. 1 lid 2 Sr van toepassing is.

Over de betekenis van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers” blijkt uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dat dit bestanddeel tot uitdrukking brengt dat de verdachte opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voorwaardelijk opzet is voldoende. Voor het bewijs van opzet is dus ten minste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Aangenomen wordt wel dat dit impliceert dat tevens een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan.

De beoordeling van het middel

De stellers van het middel betogen dat het onbegrijpelijk is dat het hof uit het feit dat de verdachte een borgstellingsovereenkomst ten behoeve van de ABN Amro mede heeft ondertekend, heeft afgeleid dat zij zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op een faillissement van A en van betrokkene 1. in privé, en dat zij die kans ook bewust heeft aanvaard.

Daartoe voeren zij ten eerste aan dat het tekenen van de borgstellingsovereenkomst juist een contra-indicatie is voor het bewustzijn van de aanmerkelijke kans op een faillissement van A en betrokkene 1. in privé. Door het tekenen van de borgstellingsovereenkomst werden betrokkene 1. en de verdachte privé aansprakelijk voor de schulden van A, terwijl zij dat daarvoor niet waren. Zij zouden deze borgstellingsovereenkomst dan ook nooit hebben getekend als zij zouden hebben gedacht dat die borgstelling zou worden aangesproken.

Het hof heeft eerder in de bewijsvoering vastgesteld dat ABN Amro op 1 oktober 2010 de kredietfaciliteit van de A -groep had opgezegd, wat er feitelijk op neerkwam dat A binnen een jaar het krediet van ruim €190 miljoen aan ABN Amro moest aflossen en dat betrokkene 1. bovendien privé borg moest staan voor een deel van deze schuld, te weten €30 miljoen. Hieruit volgt dat de borgstellingsovereenkomst wel moest worden aangegaan, omdat ABN Amro de kredietfaciliteit had beëindigd. In het licht van deze vaststellingen is het oordeel van het hof dat de verdachte uit de borgstellingsovereenkomst kon opmaken dat D financieel in zwaar weer verkeerde, niet onbegrijpelijk. Ook het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte uit de borgstellingsovereenkomst kon afleiden dat er een aanmerkelijke kans was op een faillissement van betrokkene 1 in privé, acht ik gelet hierop niet onbegrijpelijk.

Het tweede argument houdt in dat uit het enkele ondertekenen van de borgstellingsovereenkomst niet zonder meer blijkt dat de verdachte ook op de hoogte was van het hoe en waarom van die borgstelling. Het hof heeft geoordeeld dat het geen waarde hecht aan de verklaring van de verdachte dat zij zich niet bewust was van het ondertekenen van de borgstelling.

Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nu het hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat:

(i) er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de ondertekenaar van een geschrift bekend is met de inhoud ervan;

(ii) het volstrekt ongeloofwaardig is dat het de verdachte ontgaan is waarvoor zij tekende, aangezien zij onder de handgeschreven opmerking van betrokkene 1.: “goed voor dertig miljoen euro met rente en kosten”, heeft geschreven: “ten blijke van mijn toestemming” en daaronder haar handtekening heeft geplaatst;

(iii) de verdachte niet eerder kredietovereenkomsten of andere overeenkomsten van A mede hoefde te ondertekenen;

(iv) het niet denkbaar is dat zij geen enkele vraag zou hebben gesteld over hoe en waarom van die borgstelling, zeker ten tijde van een crisis in het vastgoed.

Tot slot merken de stellers van het middel op dat, nu het hof heeft aangenomen dat de verdachte niet op de hoogte was van het opmaken en gebruiken van valse geschriften ten behoeve van de financiering van A en betrokkene 1. de verdachte daarover dus niet heeft geïnformeerd, de verdachte ook niet had kunnen bevroeden dat A niet op een deugdelijke wijze zou kunnen worden gefinancierd. Anders dan de stellers van het middel, meen ik dat het feit dat de verdachte niet wist van de valse documenten waarmee de kredieten waren aangevraagd, niet betekent dat zij evenmin wist dat A financieel in zwaar weer verkeerde. Het hof heeft bovendien gemotiveerd dat de verdachte hier gelet op het ondertekenen van de borgstellingsovereenkomst wel van op de hoogte was.

Mede gelet op het voorgaande, heeft het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een faillissement van A en/of betrokkene 1. in privé niet bewust heeft aanvaard, toereikend gemotiveerd verworpen en is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^