GGZ-instelling moet calamiteitenrapport openbaar maken na (zelf)doding patiënten

Hoge Raad 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1107

De strafkamer van de Hoge Raad heeft het cassatieberoep van een GGZ-instelling tegen de afgifte van een calamiteitenrapport in een medische strafzaak afgewezen. Het Openbaar Ministerie had het rapport bij de instelling opgevraagd om het overlijden van twee patiënten, die tevens bewoners waren, te onderzoeken. De ene patiënt, een man, had zijn vrouw – eveneens patiënte – omgebracht en daarna zelfmoord gepleegd. Er waren voorafgaand aan deze gebeurtenissen signalen die erop wezen dat dit zou kunnen gebeuren. Het strafrechtelijk onderzoek is gericht op de vraag of de GGZ-instelling of haar medewerkers hiervoor strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden.

Op 12 januari 2023 heeft de rechter-commissaris klager een bevel tot uitlevering gegeven van de calamiteitenrapportage die is opgesteld naar aanleiding van het overlijden van de patiënt.

Klager heeft daarop de calamiteitenrapportage (hierna: het rapport) middels een zogeheten 'verzegelde enveloppe procedure’ aan de rechter-commissaris doen toekomen en heeft voorts op 27 februari 2023 bezwaar gemaakt tegen uitlevering van het rapport omdat haar geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.

Het Openbaar Ministerie heeft op 30 augustus 2023 een schriftelijke reactie gegeven op voornoemd bezwaar. Daarbij is erkend dat het gevraagde rapport valt onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. Er zijn echter zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat het verschoningsrecht doorbroken dient te worden.

Het bezwaar van klager is op 13 september 2023 door de rechter-commissaris ongegrond verklaard. De rechter-commissaris gaat er weliswaar vanuit dat het gevraagde rapport valt onder het (afgeleid) verschoningsrecht van klaagster, maar dat sprake is van een zodanige uitzonderingssituatie dat doorbreking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd is. Zij heeft daarbij bepaald dat niet tot kennisneming van hel beslag wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het eventuele beklag is beslist. Deze beslissing is op 2 oktober 2023 aan klager betekend.

Beklag

Het beklag strekt tot geheimhouding van het calamiteitenrapport, opgemaakt naar aanleiding van het overlijden van patiënt.

Standpunt klager

Het calamiteitenrapport valt onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. Het rapport is geen voorwerp van een strafbaar feit, zodat dient te worden beoordeeld of sprake is van een zodanige uitzonderingssituatie dat dit dient te leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht. De vraag of sprake is van een uitzonderingssituatie moet worden beoordeeld aan de hand van de aard van de gegevens, de vraag of de informatie ook op andere wijze te verkrijgen is en de ernst van het delict. De rechter-commissaris heeft bij haar beslissing ten onrechte niet alle door de Hoge Raad genoemde relevante aspecten besproken en bovendien ten onrechte een ander aspect (namelijk dat de nabestaande aandringt op onderzoek) betrokken.

Zoals aangegeven, valt een calamiteitenrapport onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. In een dergelijk rapport staan niet alleen medische gegevens van de betrokken patiënt, maar ook gegevens die van belang zijn voor de verbetering van de kwaliteit van de zorg. Het calamiteitenrapport dient ook een ander doel dan een medisch dossier. Daarnaast is de gedachte dat een calamiteitenrapport minder gegevens bevat dan het medische dossier onjuist, omdat gebruikelijk is dat inzage in een medisch dossier tot een beperkte periode dient te worden beperkt.

Het verschoningsrecht dient er primair toe om patiënten vrije toegang tot (goede) zorg te waarborgen, maar deze goede zorg komt in het geding als vervolgens zorgverleners niet meer vrijuit kunnen spreken over mogelijke twijfels ten aanzien van door hen verleende zorg, omdat zij moeten vrezen voor een mogelijke strafvervolging. Daarom dient het rapport ook om laatstgenoemde reden niet te worden verstrekt.

Bovendien mogen gegevens uit het interne register van gemelde incidenten op grond van artikel 9 lid 6 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) niet worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure, tenzij de gegevens redelijkerwijs niet op een andere manier verkregen kunnen worden. Dat is nog maar de vraag, zoals hieronder wordt aangegeven.

Er leek weliswaar sprake te zijn van verdenking van een ernstig feit, maar de verdenking in dit geval ziet niet op patiënt, de patiënt, of op klager als rechtspersoon. De verdenking (die ziet op mogelijke betrokkenheid van medewerkers van klaagster) betreft het in hulpeloze toestand brengen of laten van een patiënt, de dood tot gevolg hebbend, en/of dood door schuld. Wat klager betreft is duidelijk dat er in geen geval sprake van kan zijn dat één van de medewerkers iemand opzettelijk in hulpeloze toestand zou hebben gebracht of gelaten, ook niet in voorwaardelijke zin. De conclusie van het rapport luidt immers dat er geen tekortkomingen in de zorg zijn geconstateerd. Op de vraag of door zorgverleners anders had moeten worden gehandeld, wordt geconcludeerd dat de betrokken hulpverleners professioneel hebben gehandeld en er zijn geen tekortkomingen in de hulpverlening gesignaleerd. Deze conclusie is vervolgens door een onafhankelijk inspecteur navolgbaar geacht. Dit betekent dat de ondergrens voor genoemde verdenkingen niet wordt gehaald en volstaan kan worden met het verstrekken van de conclusie, hetgeen ook is gedaan. Deze conclusie van het calamiteitenrapport dient er toe te leiden dat geen sprake is van een zodanige noodzaak dan wel uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het beroepsgeheim rechtvaardigen.

Daarnaast dient het Openbaar Ministerie volgens de 'Aanwijzing feitenonderzoek/strafrechtelijk onderzoek en vervolging in medische zaken’ terughoudend te zijn in medische strafzaken en moet worden afgewogen of er noodzaak bestaat tot het instellen van een feiten en/of strafrechtelijk onderzoek. Hierbij dient te worden gedacht aan grove nalatigheid tijdens de beroepsuitoefening van de zorgverlener, vast te stellen aan de hand van de eisen die gesteld mogen worden aan een redelijk bekwaam beroepsgenoot en die ingevuld moet worden door de stand van wetenschap ten tijde van het handelen. Dit betreft een medisch-professioneel oordeel.

Voor zover wordt gesteld dat de Staat een verplichting heeft tot het doen van effectief en onafhankelijk onderzoek, is van belang dat dit onderzoek niet strafrechtelijk van aard hoeft te zijn, tenzij sprake is van het door de overheid opzettelijk inbreuk maken van het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven. In deze zaak bestaat een wettelijke plicht tot het doen van onderzoek bij een calamiteit als deze. Dit gebeurt - en is in casu ook gebeurd - door een onafhankelijk, toezichthouder en handhaver, de inspectie IGJ. Dat betekent dat een strafrechtelijk onderzoek niet is vereist.

Daarnaast kan informatie op andere wijze worden verkregen. Het Openbaar Ministerie kan de betrokken zorgverleners bevragen over de aan patiënt verleende zorg. Dat de dochter van patiënt (hierna de nabestaande) aandringt op strafrechtelijk onderzoek dan wel toestemming zou hebben gegeven voor inzage in de medische gegevens van patiënt. is niet zonder meer redengevend, nu medische informatie ook na het overlijden van patiënten onder het beroepsgeheim van de zorgverleners blijft vallen. Het gaat tenslotte om privacygevoelige informatie waarvan niet getoetst kan worden of de patiënt verstrekking toe zou staan. Daar komt bij dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat nabestaanden geen recht hebben op inzage in het voor hen relevante calamiteitendossier.

Gelet op het voorgaande is verzocht het beklag gegrond te verklaren en het verschoningsrecht ten aanzien van het rapport te eerbiedigen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De verdenking betreft een ernstig feit, namelijk het in hulpeloze toestand brengen of laten, met de dood van patiënt tot gevolg, en dood door schuld. De verdenking heeft ook de dood van zijn echtgenote, tot gevolg gehad. Dit betreft een ernstig feit: het gaat om het overlijden van twee personen. In de dagen voor hun dood waren er signalen waaruit bleek dat patiënt zichzelf en zijn vrouw van het leven zou beroven. Er is meermalen bij de klaagster om hulp gevraagd, die patiënt niet heeft gekregen. In het belang van de waarheidsvinding is daarom het rapport, hoewel vallend onder de reikwijdte van het verschoningsrecht, noodzakelijk. Door dit rapport te vragen - in plaats van het gehele medische dossier van patiënt - wordt zo min mogelijk afbreuk gedaan aan het medisch beroepsgeheim. Dit rapport ziet enkel op de laatste dagen van het leven van patiënt en daarmee alleen op de te onderzoeken periode en de feiten en omstandigheden die op dat moment relevant waren. Daarnaast ziet het rapport ook op de aan patiënt verleende zorg, hetgeen van evident belang is voor het door het Openbaar Ministerie te verrichten onderzoek, nu de rol van de hulpverleners wordt onderzocht.

De gegevens kunnen niet op andere wijze worden verkregen. Eventuele zorgverleners zouden zich namelijk ook op hun verschoningsrecht beroepen. Daarnaast is het maar de vraag of de nabestaande weet wie de hulpverleners zijn die patiënt hebben bijgestaan, zodat ook niet zonder meer duidelijk is wie dan zouden moeten worden betrokken bij het onderzoek.

Bij het voorgaande is van belang dat het verschoningsrecht dient ter bescherming van de patiënt en niet ter bescherming van de zorginstelling. Bovendien heeft de nabestaande toestemming gegeven voor inzage in de medische gegevens van haar overleden vader. Deze toestemming wordt niet zonder meer gevolgd, maar daarbij is onderzocht of de nabestaande ook echt spreekbuis zou kunnen zijn namens de patiënt. Daarvan is sprake, zodat sprake is van veronderstelde toestemming van patiënt.

In het strafrechtelijk onderzoek zijn getuigen gehoord en is een dossier opgesteld. Daaruit zijn bij het Openbaar Ministerie nog meer vragen ontstaan die beantwoord dienen te worden. Deze vragen zien (onder meer) op de vraag waarom bepaalde zorgverleners bepaalde beslissingen hebben genomen. Nu het om dusdanig ernstige feiten gaat, waarbij bovendien voorafgaande aan de dood van patiënt en zijn echtgenote meerdere meldingen zijn gedaan bij de zorgverleners, is uitzondering op het beroepsgeheim noodzakelijk.

Voor zover is gesteld dat volstaan kan worden met de conclusie uit het rapport waaruit blijkt dat de zorgverleners professioneel hebben gehandeld, is van belang dat dit onderzoek is verricht met het oog op een geheel andere taak, te weten toezicht op en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Het onderzoek heeft weliswaar onder de verantwoordelijkheid van een onafhankelijk voorzitter plaatsgevonden, maar deze is aangesteld door de zorginstelling zelf. Het Openbaar Ministerie staat buiten dit hele onderzoek en wordt ook hier ook niet over geïnformeerd. De opsporing en eventuele vervolging van strafbare feiten betreft een onderzoek van andere orde en dient door het Openbaar Ministerie te worden verricht. De Inspecteur, die weliswaar (de conclusie van) het rapport controleert, is hiertoe niet de aangewezen persoon en kan het vervolgingsprimaat van het Openbaar Ministerie niet doorkruisen. Bovendien bevat de conclusie slechts een medisch-professioneel oordeel naar aanleiding van het onderzoek met een ander doel dan de opsporing van strafbare feiten, en is dit daarom ontoereikend voor het strafvorderlijk onderzoek.

Voor zover is aangegeven dat het incidentenregister en calamiteitenrapportages op grond van de Wkkgz niet openbaar zijn, is van belang dat ook deze wet een ander doel dient (namelijk de kwaliteitsverbetering van de zorg) en dat een uitzondering op dit verbod geldt indien de gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen.

Voor zover wordt gevreesd dat een calamiteitenrapport in het vervolg sneller met anderen gedeeld moet worden en dit een belemmering kan opleveren voor de vrije toegang van patiënten tot de zorg waarbij zorgverleners zich niet meer vrij voelen om te verklaren, is van belang dat ook het Openbaar Ministerie zich van dit belang bewust is en uiterst zorgvuldig met de informatie uit het rapport zal omgaan. Daarbij zij opgemerkt dat er nog geen sprake is van een strafrechtelijk onderzoek maar van een vooronderzoek. In dat kader is het rapport van belang, aldus de officier van justitie.

Beoordeling

Ook voor de rechtbank staat buiten twijfel dat het rapport valt onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. De vraag die dan ook beantwoord dient te worden, is of sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat in dit geval het verschoningsrecht doorbroken dient te worden.

Op 14 oktober 2021 heeft patiënt zichzelf van het leven beroofd, nadat hij kort daarvoor zijn echtgenote om het leven heeft gebracht. De dagen daarvoor is door de echtgenote van patiënt meermalen contact opgenomen met de crisisdienst/zorgverleners waarbij is aangegeven dat het niet goed met hem gaat en dat hij voornemens is zichzelf en haar om het leven te brengen. Dat heeft hij ook zelf tegen de zorgverleners gezegd. Desondanks is patiënt niet opgenomen, zoals was verzocht.

Het overlijden van deze twee personen betreft een zeer ernstig feit en het Openbaar Ministerie heeft aangegeven te willen onderzoeken of ten aanzien van de betrokken zorgverleners sprake is van het in hulpeloze toestand brengen of laten, met de dood van patiënt en zijn echtgenote tot gevolg, en/of van dood door schuld. Daarbij is aangegeven dat klaagster niet als mogelijke verdachte wordt aangemerkt.

Naar aanleiding van het overlijden van beide personen is door een onafhankelijke toezichthouder onderzoek verricht. Het verslag en de uitkomst daarvan is neergelegd in het rapport waarvan de uitlevering is gevraagd.

Het verschoningsrecht dient er toe te waarborgen dat ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden, zonder te vrezen dat informatie over hem bij anderen dan de hulpverlener terecht komt. De rechtbank begrijpt dat het rapport, naast medische gegevens van patiënt, ook andere gegevens omtrent de aard van de verstrekte hulpverlening bevat. De rechtbank begrijpt ook dat vrijgave van dergelijke rapporten op grote bezwaren van klager stuit en deelt de mening van klager dat van groot belang is dat niet alleen patiënten vrijuit kunnen spreken bij zorgverleners, maar dat zorgverleners ook vrijuit kunnen spreken bij een onderzoek als het onderhavige calamiteitenonderzoek.

Het onderzoek dat geleid heeft tot het rapport dient echter een ander belang dan het verschoningsrecht. Onder de reikwijdte van het verschoningsrecht valt niet de informatie van hulpverleners omtrent de aan patiënt verleende zorg, al dan niet voorzien van mogelijke opmerkingen ten aanzien van verbeteringen in de zorgverlening.

Het onderzoek waarvan de uitkomsten in het rapport zijn neergelegd, kan ten aanzien van mogelijke strafbare feiten niet worden aangemerkt als een objectief en zo volledig mogelijk onderzoek als het met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste organen kunnen verrichten en waarvan het primaat ook bij het Openbaar Ministerie ligt.

Zoals hiervoor vermeld gaat het om een verdenking van zeer ernstige feiten met de dood van twee personen als gevolg. Om onderzoek te kunnen doen naar de gang van zaken is duidelijk dat daarvoor ook de beschikking over medische informatie nodig is. patiënt zelf is overleden, zodat hij geen toestemming meer kan geven voor inzage in zijn medische gegevens dan wel vrijgave van het rapport. Wel heeft zijn dochter, nabestaande, toestemming gegeven tot inzage in de medische gegevens van haar vader en aangedrongen op een strafrechtelijk onderzoek.

Hoewel de toestemming van de nabestaande niet in de plaats kan treden van toestemming van de patiënt zelf en evenmin een zelfstandig argument is om tot doorbreking van het verschoningsrecht over te gaan, speelt haar toestemming wel een rol bij de beoordeling van het beklag. In het licht van de hulpvragen van patiënt en zijn echtgenote kan naar het oordeel van de rechtbank wel het vermoeden worden ontleend dat haar instemming in overeenstemming is met de wens van patiënt. Bovendien is van belang dat het Openbaar Ministerie in raadkamer ook heeft aangegeven dat is nagegaan of de nabestaande redelijkerwijs als spreekbuis voor de overledene zou kunnen dienen. Geoordeeld is dat daarvan sprake is. De rechtbank gaat dan ook van deze veronderstelde toestemming uit.

Uit het onderzoek in raadkamer is bovendien gebleken dat de voor het onderzoek benodigde relevante gegevens zich in het medische dossier dan wel het rapport betreffende patiënt bevinden. De keuze voor het opvragen van het rapport in plaats van het medisch dossier is, zoals door de officier van justitie is verklaard, ingegeven omdat verwacht wordt dat het calamiteitenrapport minder medische gegevens van patiënt bevat dan het medisch dossier: het is immers beperkt tot de dagen voor de dood van patiënt en zijn echtgenote en ziet bovendien zowel op de medische situatie van patiënt als de verstrekte zorg op dat moment, hetgeen voorwerp van onderzoek is. De rechtbank acht het opvragen van dit rapport niet alleen passend met het oog op de beperkte duur waarop het rapport ziet, maar ook omdat het strafrechtelijk (voor)onderzoek ziet op de wijze waarop door de zorgverleners is gehandeld. Het rapport ziet ook op deze informatie.

Voor zover is aangevoerd dat de informatie ook op andere wijze te verkrijgen zou zijn, namelijk door het horen van de betrokken hulpverleners, is van belang dat niet duidelijk is welke zorgverleners betrokken waren. Daar komt bij dat zij zich eveneens op hun verschoningsrecht en of zwijgrecht zouden kunnen beroepen. De informatie is dan ook niet op andere wijze te verkrijgen.

De rechtbank is voorts van oordeel dat ook niet kan worden volstaan met enkel de verstrekking van de conclusie van het rapport. Het rapport is opgesteld naar aanleiding van een calamiteitenonderzoek naar de verstrekte zorg omtrent de dagen voor het overlijden van patiënt en zijn echtgenoten. Dat een dergelijk onderzoek wettelijk verplicht is en de conclusie luidt dat medisch zorgvuldig is gehandeld, staat los van het feit dat het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk kader moet kunnen toetsen of van daarvan sprake is geweest, te meer nu wat door of namens patiënt is aangegeven wat hij van plan was te doen bij hemzelf en zijn echtgenote ook daadwerkelijk is gebeurd. Om dit te onderzoeken is nadere informatie nodig die mogelijk gevonden kan worden in het rapport.

Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals hierboven is weergegeven. In dit geval dient daarom het belang van het verschoningsrecht te wijken voor het (maatschappelijk) belang dat de officier van justitie kennis mag nemen het calamiteitenrapport.

De rechtbank merkt ten overvloede op dat patiënten er niet alleen op moeten kunnen vertrouwen dat aan hem of haar deskundige en adequate medische bijstand wordt verleend maar ook dat, ingeval van een ernstig vermoeden van verwijtbaar minder zorgvuldig of onzorgvuldig medisch handelen met voor de patiënt ingrijpende of fatale gevolgen, hiernaar een objectief en zo volledig mogelijk onderzoek wordt ingesteld.

De rechtbank verwacht niet dat deze beslissing leidt tot het stelselmatig succesvol opvragen van calamiteitenrapporten door het Openbaar Ministerie. Er is namelijk niet alleen sprake van een zaak met grote impact, namelijk twee overleden personen, voorafgegaan door meerdere meldingen waarbij is aangegeven dat patiënt van plan was zijn echtgenote en daarna zichzelf van het leven te beroven. Dit plan heeft hij ook daadwerkelijk ten uitvoer gelegd. Dit is zodanig uniek dat voor precedentwerking niet hoeft te worden gevreesd.

De conclusie is dan ook dat het beklag zal ongegrond zal worden verklaard.

Cassatieberoep

Tegen deze uitspraak is namens de klaagster beroep in cassatie ingesteld.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Eerste middel

Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat onder de reikwijdte van het verschoningsrecht niet valt de informatie van hulpverleners over de aan patiënt verleende zorg, al dan niet voorzien van mogelijke opmerkingen ten aanzien van verbeteringen in de zorgverlening, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overwegingen van de rechtbank die zien op de reikwijdte van het verschoningsrecht met elkaar in tegenspraak zijn. Enerzijds overweegt de rechtbank immers dat de calamiteitenrapportage (in beginsel) onder het verschoningsrecht valt, terwijl de rechtbank anderzijds oordeelt dat onder de reikwijdte van het verschoningsrecht niet de informatie valt van hulpverleners over de aan patiënt verleende zorg, al dan niet voorzien van mogelijke opmerkingen ten aanzien van verbeteringen in de zorgverlening. Volgens de steller van het middel vallen de details over de aan patiënt verleende zorg zonder enige redelijke twijfel onder het beroepsgeheim en het verschoningsrecht. Art. 88 Wet BIG, art. 7:457 BW en art. 272 Sr zouden niet voor niets ruim zijn geformuleerd. In beginsel valt alles wat de hulpverlener in het kader van de zorg aan de patiënt te weten komt onder de reikwijdte van het beroepsgeheim.

Conclusie AG

De rechtbank heeft vastgesteld dat er na het overlijden van patiënt en zijn echtgenote door een onafhankelijke toezichthouder onderzoek is verricht en het verslag en de uitkomst daarvan zijn neergelegd in het rapport waarvan de uitlevering is gevraagd. Tussen partijen is niet in het geschil dat het rapport in beginsel valt onder de reikwijdte van het verschoningsrecht van de klaagster op grond van art. 98, eerste lid, Sv. De rechtbank oordeelt dat ook voor haar buiten twijfel staat dat het rapport valt onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht in het onderhavige geval rechtvaardigen. De rechtbank overweegt in het kader van die beoordeling dat zij begrijpt dat het rapport, naast medische gegevens van patiënt, ook andere gegevens omtrent de aard van de verstrekte hulpverlening bevat en dat vrijgave van dergelijke rapporten op grote bezwaren van de klaagster stuit. De rechtbank onderkent dat het van groot belang is dat niet alleen patiënten vrijuit kunnen spreken bij zorgverleners, maar ook dat zorgverleners vrijuit kunnen spreken bij een onderzoek als het onderhavige calamiteitenonderzoek. Vervolgens overweegt de rechtbank dat het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport een ander belang dient dan het verschoningsrecht, omdat een dergelijk onderzoek betrekking heeft op informatie over de aan patiënt verleende zorg, al dan niet voorzien van mogelijke opmerkingen ten aanzien van verbeteringen in de zorgverlening. Deze overweging begrijp ik zo dat de rechtbank daarmee tot uitdrukkelijk heeft willen brengen dat het onderzoek dat heeft geleid tot het calamiteitenrapport tot doel heeft om inzicht te geven in de kwaliteit van het zorgproces en derhalve niet uitsluitend betrekking heeft op de (medische) informatie die een arts over een patiënt heeft en waarop een beroepsgeheim en verschoningsrecht rust. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu informatie over de aan patiënt verleende zorg niet louter hoeft te zien op informatie over wat er in medisch opzicht met patiënt aan de hand zou zijn geweest en over de mogelijke oorzaken daarvan, maar ook ziet op de wijze waarop door de zorgverleners is gehandeld (feitenvaststelling). Genoemde overwegingen hangen zo bezien ook samen met het oordeel van de rechtbank dat het opvragen van dit rapport - in plaats van het medisch dossier - passend is.

Het middel faalt.

Tweede middel

Het middel klaagt dat de rechtbank verzuimd heeft te toetsen aan art. 9, zesde lid, Wkkgz, hetgeen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is er sprake van een motiveringsgebrek.

Geklaagd wordt dat de rechtbank geen enkele overweging heeft gewijd aan art. 9, zesde lid, Wkkgz - een lex specialis met betrekking tot de verstrekking van calamiteitenrapporten - inhoudende dat gegevens uit het calamiteitenregister niet als bewijs gebruikt mogen worden in een strafrechtelijke procedure (nee, tenzij). Betoogd wordt dat de rechtbank allereerst de toets uit deze wet had moeten uitvoeren en de vraag had moeten beantwoorden of de gevraagde gegevens ‘redelijkerwijs niet op een andere manier kunnen worden verkregen’, waarbij de Wkkgz een zeer strikte toets beoogt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:202 zou blijken dat met grote terughoudendheid moet worden omgegaan met het uitleveren van een calamiteitenrapportage om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van het melden van incidenten (incl. calamiteiten). Bovendien strekt de uitzondering in genoemd artikellid ertoe eventuele maatregelen te treffen tegen een zorgaanbieder (incl. degenen die voor die zorgaanbieder werkzaam zijn) indien daartoe redenen zouden zijn. Nu de klaagster geen verdachte is, is er in het onderhavige geval geen grond voor het toepassen van de uitzondering.

Art. 9, zesde lid, Wkkgz luidt als volgt:

“Gegevens in het register, bedoeld in artikel 7, tweede lid, betreffende intern gemelde incidenten, behoudens die met betrekking tot een calamiteit of geweld in de zorgrelatie, kunnen niet in een civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of tuchtrechtelijke procedure als bewijs worden gebruikt, noch kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel daarop worden gebaseerd. In afwijking van de eerste volzin kunnen de gegevens voor het strafrechtelijk bewijs worden gebruikt indien zij redelijkerwijs niet op een andere manier kunnen worden verkregen.”

Uit genoemde bepaling volgt dat gegevens in het interne incidentenregister als bedoeld in art. 7, tweede lid, Wkkgz, behoudens die met betrekking tot een calamiteit of geweld in de zorgrelatie, niet in een - voor zover hier van belang - strafrechtelijke procedure als bewijs kunnen worden gebruikt. Het begrip “calamiteit” wordt in art. 1 Wkkgz gedefinieerd als “een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid”. Hieruit volgt dat de tweede volzin van genoemd artikel in het onderhavige geval toepassing mist. Overigens heeft de rechtbank als één van de beoordelingsfactoren in de belangenafweging betrokken of de informatie ook op andere wijze te verkrijgen is.

Het middel faalt.

Derde middel

Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.

In de toelichting op het middel wordt een aantal deelklachten opgeworpen. In de eerste plaats wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van veronderstelde toestemming tot inzage in de medische gegevens c.q. het rapport. Geklaagd wordt dat het een rol laten spelen van veronderstelde toestemming in de belangenafweging onbegrijpelijk is, omdat veronderstelde toestemming in alle gevallen waarin het ernstige vermoeden bestaat dat een patiënt is overleden als gevolg van een verwijtbare fout van zijn of haar arts kan (of moet) worden aangenomen. Veronderstelde toestemming om medische gegevens vrij te geven kan volgens de steller van het middel dan ook nimmer bijdragen aan een optelsom van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het concept van de zeer uitzonderlijke omstandigheden zou anders wel heel erg worden opgerekt. De rechtbank zou deze veronderstelde toestemming derhalve ten onrechte hebben laten meewegen, althans is dit oordeel onbegrijpelijk.

Vooropgesteld moet worden dat het geven van toestemming op zichzelf geen doorslaggevend argument is, maar het gegeven zijn van toestemming wel een aspect kan zijn dat een rol speelt in de afweging. Blijkens de overwegingen van de rechtbank is de rechtbank ook van dit beoordelingskader uitgegaan. Verder blijkt uit de overwegingen in hun geheel beschouwd dat aan de door de rechtbank aangenomen veronderstelde toestemming bij het oordeel dat sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheden geen doorslaggevende betekenis is toegekend. Daarop stuit deze deelklacht mijns inziens af.

In de tweede plaats wordt opgekomen tegen de grondslag waarop het oordeel van de rechtbank berust dat niet kan worden volstaan met enkel de verstrekking van de conclusie van het rapport. Volgens de steller van het middel miskent de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt niet toereikend is om zijn verschoningsrecht te doorbreken, maar dat slechts bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die - veelal verplicht - met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar (moeten) zijn. Betoogd is dat de verdenkingen juist zijn ontzenuwd door de conclusie van het calamiteitenrapport. Er zou niet langer sprake zijn van culpa. Volgens de steller van het middel had de vordering reeds daarop moeten stranden, maar heeft de rechtbank dit wezenlijke element ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat de conclusie van het calamiteitenrapport luidt dat medisch zorgvuldig is gehandeld losstaat van het feit dat het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk kader moet kunnen toetsen of daarvan sprake is geweest, temeer nu wat door of namens patiënt is aangegeven wat hij van plan was te doen bij hemzelf en zijn echtgenote ook daadwerkelijk is gebeurd. Volgens de rechtbank kan in het calamiteitenrapport mogelijk nadere informatie worden gevonden over hoe door de zorgverleners is gehandeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de onderzoekscommissie bij een calamiteitenrapportage een ander onderzoeksdoel heeft dan het opsporen van strafbare feiten, namelijk het verbeteren van de kwaliteit van de zorg. De enkele omstandigheid dat het rapport concludeert dat er geen tekortkomingen zijn gesignaleerd maakt derhalve niet dat de verdenking tegen eventuele hulpverleners - op basis van de door en namens patiënt gedane meldingen - is komen te vervallen. Een medisch-professioneel oordeel naar aanleiding van een onderzoek met een ander doel dan de opsporing van strafbare feiten is niet toereikend voor het strafvorderlijk onderzoek.

In de derde plaats wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de informatie niet op andere wijze te verkrijgen zou zijn. Volgens de steller van het middel is het oordeel van de rechtbank dat niet duidelijk is welke zorgverleners er betrokken waren bij de zorg van patiënt en dat om die reden de informatie die het Openbaar Ministerie wenst niet op andere wijze dan door verstrekking van het calamiteitenrapport te verkrijgen zou zijn onbegrijpelijk, omdat uit het onderzoek in raadkamer niet blijkt dat de rechtbank aan de officier van justitie heeft gevraagd wat het Openbaar Ministerie heeft gedaan om duidelijk te krijgen wie de betrokken hulpverleners waren. Dit zou gelet op de toepasselijke beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit wel van belang zijn. Bij het horen van de betrokken hulpverleners kan per vraag worden beoordeeld of er al dan niet een beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht waardoor er minder medische gegevens worden verstrekt, terwijl er ook gericht doorgevraagd kan worden op aspecten die de zorgverlening betreffen. Ook een mogelijk beroep op het verschoningsrecht door de zorgverleners zou geen reden kunnen zijn om het beroepsgeheim buiten spel te zetten. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank de alternatieven niet onderzocht. Bovendien zou de rechtbank in het geheel niet zijn ingegaan op het in het klaagschrift aangevoerde alternatief om een onafhankelijk deskundig psychiater het rapport te laten beoordelen en vragen van het Openbaar Ministerie te beantwoorden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de informatie niet op andere wijze te verkrijgen is. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat niet duidelijk is welke zorgverleners betrokken waren en dat daarbij komt dat zij zich op hun verschoningsrecht en/of zwijgrecht zouden kunnen beroepen. De rechtbank heeft daarmee het standpunt van het Openbaar Ministerie, zoals weergegeven in het schriftelijk standpunt van 30 augustus 2023 en ook in raadkamer ter sprake gebracht, gevolgd. Dat oordeel is, mede gelet op het tijdrovende aspect van het achterhalen van dergelijke getuigen, niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik op dat het genoemde standpunt van het Openbaar Ministerie inhoudt dat getuigen weliswaar hebben verklaard over het handelen van de hulpverlening, maar dat deze informatie een eenzijdig beeld zou geven en dat veel waarde wordt gehecht aan de feitelijke informatie vanuit de hulpverlening zelf. Verder merk ik op dat de rechtbank weliswaar geen woorden heeft gewijd aan het in het klaagschrift aangevoerde alternatief om een onafhankelijk deskundig psychiater het rapport te laten beoordelen, maar het daarbij dan (wederom) zou gaan om een medisch-professioneel oordeel (over de kwaliteit van de zorgverlening).

Resumerend kom ik tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^