HR herhaalt mogelijkheden oplegging beroepsverbod

Hoge Raad 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:765

De verdachte in deze zaak was als penningmeester en medebestuurder verantwoordelijk voor de (financiële) administratie van de stichting. Deze stichting had als doel het zorgdragen voor een verhoging van het culturele leefklimaat in plaats. De activiteiten van de stichting werden hoofdzakelijk bekostigd door ontvangen subsidies van de gemeente plaats. Het hof heeft kort gezegd bewezen verklaard dat de verdachte een bedrag van €63.325 van de bankrekening van de stichting heeft gehaald voor het doen van privéuitgaven.

De verdachte is wegens 1. "verduistering, meermalen gepleegd" en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft het hof de bijkomende straf van ontzetting tot uitoefening van een beroep opgelegd voor de duur van vijf jaren, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daaraan verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte om ‘middellijk of onmiddellijk’ het beroep van bestuurder van een stichting uit te oefenen. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof deze straf onvoldoende duidelijk heeft geformuleerd.

Beoordeling Hoge Raad

Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en als het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting moet betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan. De ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen kan zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon. (Vgl. HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378.)

Ook een rechtspersoon kan een overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een rechtspersoon zijn (rechtspersoon-bestuurder). Dat brengt met zich dat een natuurlijk persoon die bestuurder is van een rechtspersoon-bestuurder, kan worden aangemerkt als ‘middellijk bestuurder’ van de rechtspersoon waarvan de rechtspersoon-bestuurder (onmiddellijk) bestuurder is, en van eventuele rechtspersonen waarvan die rechtspersoon weer bestuurder is. (Vgl. artikel 2:11 BW).

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden ontzet uit het recht het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting uit te oefenen. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de verdachte ontzet uit het recht het beroep uit te oefenen van bestuurder van een stichting dan wel van een rechtspersoon die bestuurder is van een stichting. Dat kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr.

Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^