Vordering benadeelde & immateriële schade: wanneer is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’?

Hoge Raad 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:995

Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering ter zake van immateriële schade van de geboortedatum en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Beoordeling Hoge Raad

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19, 23 mei en 13 juni 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:

“Benadeelde partij

32. Aangever [geboortedatum] (hierna: benadeelde partij) heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Hij vordert € 3.136,74 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade. De verdediging verzoekt uw gerechtshof om ten aanzien van deze vordering de beslissing van de rechtbank over te nemen en dus de gehele vordering niet-ontvankelijk te verklaren. (...)

34. De gevorderde immateriële schade is volgens de verdediging onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft niet aangegeven welk psychische letsel hij heeft opgelopen door het ten laste gelegde feit. Ook dit deel van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van € 750 als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe overwogen:

“Vordering van de [geboortedatum]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,41, en is als volgt opgebouwd:

1. Materiële schade € 2.250,41; (...)

2. Immateriële schade € 750,00. (...)

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de gevorderde schade onvoldoende onderbouwd is dan wel onvoldoende rechtstreeks verband houdt met het ten laste gelegde.

Het hof overweegt als volgt. (...)

Immateriële schade

Naar het oordeel van het hof is wel komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte en diens mededaders gedreigd is met geweld jegens de benadeelde partij, wat voor hem en zijn gezin een traumatische gebeurtenis is geweest. De bijzondere ernst van het misdrijf, mede gelet op de omstandigheden waaronder het is gepleegd, maakt in samenhang met de toelichting van de schade dat het geestelijke letsel voldoende is komen vast te staan. Het hof zal de gevorderde immateriële schade volledig toewijzen.”

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd poging tot diefstal in vereniging, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld.

In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

“2.4.5 Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”

Het oordeel van het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf, mede gelet op de omstandigheden waaronder het is gepleegd in samenhang met de toelichting van de schade, maakt dat “het geestelijke letsel voldoende is komen vast te staan”, is niet zonder meer begrijpelijk. Dat aan de deur van de benadeelde partij en zijn gezin onder de door het hof vastgestelde omstandigheden is gedreigd met geweld, volstaat daartoe – zonder nadere vaststellingen over de aard van dit door de benadeelde partij gestelde “geestelijke letsel” – niet.

Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^