Column: Yes we can!

Dorien Roerink (Hertoghs advocaten-belastingkundigen)

Yes we can! Met deze campagne boodschap toog Barack Obama in 2008 naar de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Na een verhitte strijd met de Republikeinen won Obama uiteindelijk de meeste kiesmannen en daarmee het presidentschap. Het fenomeen kiesmannen heeft iets curieus. Door het systeem van de kiesmannen is het mogelijk dat de kandidaat met de meeste stemmen in de hele Verenigde Staten, toch niet wint omdat de andere kandidaat meer kiesmannen heeft.

Gelukkig kent Nederland een systeem van evenredige vertegenwoordiging waardoor ook kleine partijen zitting kunnen nemen in de Tweede Kamer. Hoewel, deze Hollands glorie lijkt niet op te gaan waar het gaat om niet-ontvankelijkheidverweren voor de strafrechter. Een discussie over de buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM in strafzaken is in feite niets anders dan een ouderwets Amerikaans robbertje vechten om de kiesmannen inclusief een mogelijk curieuze uitslag.

Buiten de wettelijke vervolgingsobstakels kan de rechter het OM slechts in uitzonderlijke gevallen niet-ontvankelijk verklaren. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijken diverse uitzonderingsgevallen. Een drietal, voorheen viertal[1], van deze bijzondere omstandigheden zijn het meest voorkomend. Het betreft die situaties die vallen onder het bekende Zwolsmancriterium[2] (vormverzuimen in het vooronderzoek van met opsporing of vervolging belaste ambtenaren, die een ernstige inbreuk opleveren van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan), een vervolgingsbeslissing op basis van een onredelijke belangenafweging of schending van namens het OM gewekt vertrouwen dat niet zou worden vervolgd.[3]

De vraag is of deze buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid op zichzelf of juist in samenhang zouden moeten worden bezien. Duker is een warm pleitbezorger voor deze laatste benadering.[4] Hij is van mening dat drie geformuleerde gronden voor niet-ontvankelijkheid elkaar kunnen overlappen; waar onvoldoende aanleiding bestaat om op de ene grond tot niet-ontvankelijkheid te komen, kan aanleiding bestaan om op een van de andere gronden wel tot een ‘positief’ oordeel te komen. Duker noemt in dit verband een tweetal voorbeelden waarvoor hij verwijst naar annotaties van Reijntjes en Schalken.[5] Uit deze annotaties blijkt de idee dat indien niet is voldaan aan het Zwolsmancriterium, onder omstandigheden wel een beroep zou kunnen worden gedaan op de (on)redelijkheid van de vervolgingsbeslissing. Daarnaast kan een onredelijke vervolgingstermijn op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid leiden[6], maar wel van invloed zijn op de redelijkheid van de vervolgingsbeslissing as such.

Hoe nu handen en voeten te geven aan een niet-ontvankelijkheidsargument waarin sprake is van voorgenoemde samenhang? Kan voor de buitenwettelijke niet-ontvankelijkheid een overkoepelend criterium worden geformuleerd? Duker meent van niet. Hoewel het verbod van willekeur volgens Duker als meta criterium zou kunnen worden gehanteerd, verzandt een dergelijk criterium in zijn optiek in een te hoge mate van abstractie door afwezigheid van een concreet toetsingsinstrumentarium.

De vraag hoe de meest voorkomende buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid in elkaar te schuiven blijft derhalve een kwestie van proberen. Immers een dergelijk inventief meta criterium zou dé trigger kunnen zijn voor de Hoge Raad om zijn jurisprudentie nog eens nader te bezien. Met Obama deel ik het optimisme dat verandering mogelijk is als wij gezamenlijk op de deur blijven bonzen. Yes we can!



[1] In zijn arrest van 17 juni 2008, NJ 2008, 358 heeft de Hoge Raad de niet-ontvankelijkheid bij overschrijding van de redelijke termijn expliciet uitgesloten.

[2] Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman).

[3] Duker, M.J.A., ‘Samenhang in buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM’, DD 2013,64.

[4] Duker, M.J.A., ‘Samenhang in buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM’, DD 2013, 64.

[5] Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012, 450 m.n. Schalken, Hoge Raad 18 januari 2011, NJ 2011, 141 m.n. Schalken en Hoge Raad 3 april 2012, NJ 2012, 346 m.n. Reijntjes.

[6] Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008, 358.

Print Friendly and PDF ^

Column: ‘Gaat het wel goed met u..?’

Door Ruben Kellermann (Kellermann Advocatuur)

Op 31 oktober 2013 oordeelde de Rechtbank Amsterdam dat het een principiële vraag betreft of artikel 44 lid 2 Wet op de rechtsbijstand - de wetsbepaling inzake de nihilstelling van de eigen bijdrage indien er geen straf of maatregel is opgelegd - van toepassing is op ontnemingsprocedures ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht.

Het betrof een geval waarbij de ontnemingsvordering door de Politierechter in zijn geheel was afgewezen maar rechtzoekende voor de strafzaak wel was veroordeeld. Het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand (“de Raad”) bestaat eruit dat verwezen wordt naar ECLI:NL:RVS:2010:BN3726 en om die reden de nihilstelling van de eigen bijdrage niet toegepast wordt op ontnemingsprocedures. De Rechtbank Amsterdam oordeelde hierover dat deze uitspraak van de Raad van State niet vanzelfsprekend van toepassing is op ontnemingsprocedures. In voornoemde uitspraak werd een nihilstelling eigen bijdrage niet analoog toegepast nu een gegrond verklaard beklag niet gelijk kan worden gesteld met een vrijspraak in een strafzaak.

De eigen bijdrage betrof in de onderhavige ontnemingszaak EUR 76. De Raad weigerde in eerste instantie op basis van het beleid de eigen bijdrage op nihil te stellen in het kader van de vaststelling vergoeding. Na enige inspanningen van de raadsman en een ingediend bezwaarschrift werd de eigen bijdrage in strijd met het staande beleid desondanks op nihil gesteld waarbij een kostenvergoeding van 0,25 punt (EUR 109,25) was toegekend. Met betrekking tot deze bezwaarprocedure was door de raadsman een aanvraag toevoeging ingediend.

Deze aanvraag toevoeging werd door de Raad afgewezen. De raadsman maakte tegen deze afwijzing bezwaar. Dit ingediende bezwaarschrift werd ongegrond verklaard. De raadsman stelde hiertegen principieel beroep in.

Het geschil in de procedure betrof daarmee of een toevoeging verstrekt diende te worden voor de bezwaarprocedure in het kader van de vaststelling vergoeding en daarmee gepaard gaande nihilstelling eigen bijdrage. Overigens werd voor de beroepprocedure eveneens een toevoeging aangevraagd. Deze werd door de Raad verleend.

Op 25 december 2012 diende gemachtigde aldus een beroepschrift in waarbij werd gesteld dat sprake is van een zwaarwegend, principieel en algemeen belang. De gemachtigde stelde onder meer dat de nihilstelling van de eigen bijdrage een symbolische (her)bevestiging is voor het feit dat de strafrechter geen maatregel heeft opgelegd. Voorts was zonder de inspanningen van de raadsman nimmer een nihilstelling gerealiseerd. Bovendien zou dit voor anderen in dezelfde situatie van belang zijn.

Door indiening van voorgaand beroepschrift werd door de Raad telefonisch contact opgenomen met de raadsman met de vraag: “Gaat het wel goed met u..?” en of er verder geen dieperliggende klachten of problemen waren al dan niet met de Raad. Mogelijk stuitte het ingediende beroepschrift op onbegrip bij de Raad.

De Raad stelde gedurende de procedure dat het een probleem betrof waar geen advocaat voor nodig was en dat er niet voldoende zwaarwegend belang zou zijn nu de financiële drempel van EUR 500 niet was gehaald ex artikel 23 lid 2 aanhef onder b Wet op de rechtsbijstand jo artikel 4 lid 2 Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria. Daarbij was ook niet voldaan aan de vier criteria van de hardheidsclausule / zwaarwegende omstandigheden van de werkinstructie. Eiser had ook hulp kunnen vragen bij het Juridisch Loket.

Deze argumenten mochten geenszins baten nu de Rechtbank Amsterdam gemachtigde van eiser volledig in het gelijk stelde. Daarbij werd beslist dat de Raad alsnog een toevoeging diende te verstrekken voor de bezwaarprocedure in het kader van de vaststelling vergoeding.

Het aardige van de uitspraak is dat de Rechtbank ook nadrukkelijk heeft bepaald dat de nihilstelling van de eigen bijdrage bij een afwijzing van een ontnemingsvordering inderdaad een principiële kwestie betreft. Voorts wordt daarbij bepaald dat aangezien verweerder (de Raad) zelf partij was zij zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen zwaarwegende omstandigheden zouden zijn om een toevoeging te weigeren.

Mocht in een voorkomend geval de Raad de eigen bijdrage zodoende niet op nihil stellen dan is er met deze uitspraak voor advocaten en rechtzoekenden nieuwe munitie om het huidige beleid te bestrijden. Zelfs indien er sprake is van een financieel belang dat lager is dan EUR 500. En ook indien de Raad de zaak wil afdoen met (een fooi van) 0,25 punt.

Tot slot kan ik u meedelen dat het antwoord op de vraag: “Gaat het wel goed met u..?” gelukkig nog immer bevestigend luidt.

Print Friendly and PDF ^

Column: Lokken of uitlokken?

Door Lizette Vosman (Knoops' Advocaten)

De discussie over het gebruik van lokmiddelen door de politie is enkele jaren geleden begonnen, maar is weer helemaal actueel. Wat blijkt, de politie heeft speciale nep-webshops ingericht om potentiele kopers van illegaal vuurwerk op te sporen. De kopers dachten dat ze online vuurwerk kochten in Polen. Maar in werkelijkheid hadden ze te maken met de Taskforce Opsporing Vuurwerkbommenmakers.[1] Daarnaast blijkt de politie gebruik te maken van loktieners in horecagelegenheden om het schenken van alcohol aan jongeren onder de 18 jaar aan te pakken.[2] Tijd om het gebruik van ‘buitenwettelijke opsporingsmethoden’ weer eens nader te bekijken.

Het begon allemaal met de bekende lokfiets. De politie zet een niet afgesloten fiets neer op een plek waar fietsendiefstal veelvuldig voorkomt. Hierdoor worden voornamelijk (veel)plegers van misdrijven op heterdaad betrapt en gearresteerd. Daarnaast zijn er ook lokfietsen met een GPS-zender. De politie kan zo op een later moment de verdachte buiten heterdaad aanhouden. Omdat het gebruik van de lokfiets effectief bleek te zijn, werd de lijst met lokmiddelen uitgebreid. Er wordt door de politie inmiddels gebruikt gemaakt van: lokscooters, lok(vracht)auto’s, lokbuggy’s, lokoma’s, lokhomo’s, lokagentes, lokpubers, lokwoningen, lokprostituees, lokzakken, lokapparatuur, lokgraffiti en nu dus ook een lokwebshop.

De Hoge Raad heeft in 2008 in het Deventer lokfiets arrest bepaald dat het gebruik van de lokfiets door de politie geoorloofd is ook al is dit handelen niet op een specifieke wettelijke regeling gebaseerd.  De Hoge Raad oordeelde dat het op zichzelf niet ongeoorloofd is om  een lokfiets in te zetten teneinde fietsendieven op heterdaad te kunnen betrappen.[3] Het Hof had eerder in deze zaak geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door de politie, omdat de verdachte door de lokfiets niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht.[4]

Advocaat-generaal mr. Knigge oordeelde echter anders in deze zaak. Hij stelt zich de vraag of de verdachte door de verbalisanten misschien juist wél tot andere handelingen is gebracht dan waarop zijn opzet reeds was gericht. Volgens hem is uitlokking of die nu gericht is of ongericht, uitlokking. Ook door het plaatsen van een lokfiets die niet gericht is op een specifiek persoon kan iemand tot handelingen worden gebracht waarop zijn opzet niet gericht was. Hij verwijst dan naar het Talloncriterium. De Hoge Raad bepaalde in het Tallon-arrest uit 1979 dat niemand tot andere strafbare feiten mag worden gebracht dan waarop zijn opzet reeds was gericht. Daarnaast zoekt mr. Knigge aansluiting bij de jurisprudentie van het EHRM. Hij verwijst naar het arrest Teixeira de Castro t. Portugal van het EHRM.[5] In deze uitspraak is bepaald dat het politieoptreden niet een zodanige invloed op de betrokkene mag uitoefenen dat deze daardoor tot het plegen van het strafbare feit wordt bewogen. Er moet sprake zijn van een belangenafweging waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen.

De AG is van mening dat bij gebruik van lokmiddelen moet worden gekeken of het lokmiddel afwijkt van wat normaal ter plaatse aan objecten aanwezig is. Als het lokmiddel wel afwijkt ten opzichte van de gewone situatie ter plaatse dan “schept de politie een gelegenheid die er normaal niet is en maakt zij daarmee de dief.” Mr. Knigge was van mening dat nu de lokfiets niet op slot stond deze afweek van de andere fietsen en daarom een uitlokkende werking had.

Toch kan men zich afvragen of de politie met het gebruik van lokmiddelen toch niet een gelegenheid creëert en daarmee dus personen uitlokt. Dit zou strijdig kunnen zijn met het recht op een eerlijk proces ingevolge artikel 6 EVRM. In de zaak Khudobin t. Rusland oordeelde het EHRM dat de werkwijze van de politie – Khudobin werd door een undercoveragente telefonisch gevraagd om heroïne te kopen – in strijd was met artikel 6 EVRM. Rusland voerde aan dat deze actie een geschikt middel is in de bestrijding van drugscriminaliteit.

Aan willekeurige personen vragen om heroïne te kopen is wellicht anders dan het inrichten van nep-webshops en inzetten van loktieners, maar de politie kan natuurlijk ook volstaan met minder vergaande opsporingsmiddelen om bepaalde criminaliteit te bestrijden. Nu bestaat het risico dat personen die van te voren geen intentie hadden om een misdrijf te begaan hiertoe toch worden verleid doordat de politie de perfecte gelegenheid creëert. Zoals mr. Knigge het verwoordde in het Deventer lokfiets arrest: de politie maakt hiermee de dief. Is het misschien toch noodzakelijk dat de wetgever een nadere wettelijke regeling in het leven roept voor het gebruik van lokmiddelen ten behoeve van de opsporing, nu de opsporingsmethoden wel degelijk ingrijpend zijn en het niet voldoende lijkt te zijn het gebruik van lokmiddelen slechts te reguleren via ongeschreven rechtsbeginselen?



[3] HR 28 oktober 2008, LJN: BE9817, 01826/07.

[4] HR 28 oktober 2008, LJN: BE9817, 01826/07.

[5] EHRM 9 juni 1998, NJ 2001, 471 m.nt. Knigge.

Print Friendly and PDF ^

Column: Sole or decisive: hoe verder?

Door Charlotte Posthuma (Ploum Lodder Princen)

Op 10 juli 2012 deed het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) uitspraak in de zaak Vidgen t. Nederland. Nederland kreeg een tik op de vingers; er was sprake van een schending van artikel 6, lid 3 aanhef en onder d EVRM. Het Hof bevestigde zijn jurisprudentie (o.a. Lucà en Unterpertinger) waarin hij bepaalde dat het ondervragingsrecht van de verdediging inhoud dient te krijgen, wanneer de verklaring van de getuige als sole or decisive dient te worden aangemerkt. Het enkele feit dat de verdediging in staat wordt gesteld de getuige te ondervragen, is onvoldoende. In de zaak Vidgen t. Nederland werd de getuige ondervraagd maar deze beriep zich op zijn verschoningsrecht. Dit maakte, aldus het EHRM, de ondervraging zinloos.

De Hoge Raad lijkt deze boodschap te hebben opgepakt. In zijn uitspraak van 12 maart 2013 stelt hij dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld in het licht van Vidgen t. Nederland. Dit nu moet worden geoordeeld dat in een geval waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij artikel 6 EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. So far, so good: de Hoge Raad pakt de kritiek van het Europese Hof in de zaak Vidgen t. Nederland op.

In deze zaak was de Hoge Raad verder van oordeel dat er voldoende steunbewijs was dat ziet op de door de verdachte betwiste gedeelten van de verklaring. Daarmee, zo stelt de Hoge Raad, zijn de afgelegde verklaringen niet sole or decisive voor de bewezenverklaring. Vraag is of de Hoge Raad hiermee niet te gemakkelijk aan het niet geëffectueerde ondervragingsrecht van de verdediging voorbij gaat.

Op 17 september 2013 deed het EHRM uitspraak in de zaak Brzuszczýnski t. Polen. Brzuszczýnski was veroordeeld voor (onder andere) het medeplegen van moord. Zijn betrokkenheid volgde uit verklaringen afgelegd door de hoofdverdachte. Deze hoofdverdachte heeft vier verklaringen afgelegd en beroofde zichzelf hierna van het leven. Hiermee was het verkrijgen van antwoorden tijdens een ondervraging door de verdediging onmogelijk geworden.  Het EHRM overweegt ten aanzien van het bewijs: ‘These statements clearly constituted evidence of great weight and without them the chances of a conviction would be significantly smaller’, en verderop: ‘ the Court considers that the statements of R.N. was the decisive evidence in the case against the applicant’.    

In Brzuszczýnski t. Polen lijkt het EHRM te stellen dat er onvoldoende steunbewijs is. Het bewijs, afkomstig uit één bron, is door de lidstaat bijzonder nauwkeurig beoordeeld. Het EHRM stelt dat het tevreden is dat de lidstaat bij de beoordeling van het voorhanden bewijsmateriaal aandacht heeft geschonken aan de aard van de verklaringen, de tijd waarin deze gedaan werden, de motieven om de verklaringen op deze wijze af te leggen, de betrouwbaarheid van de verklaringen en het gebrek aan druk ten tijde van het afleggen van de verklaringen. Het EHRM merkt verder op dat de belangrijkste kwestie in de zaak, de geloofwaardigheid van de getuige die de verklaringen heeft afgelegd en de betrouwbaarheid van zijn afgelegde verklaringen, door de lidstaat uitputtend en tot in detail is beoordeeld.  Hiermee worden, aldus het EHRM, de compenserende maatregelen (counterbalancing factors) gewaarborgd.

Vervolgens beoordeelt het EHRM de procedural safeguards. Het EHRM overweegt dat, tegen de geschetste achtergrond van een uitputtende en diepgaande beoordeling van het steunbewijs en het bezien van de procedure in zijn geheel, de procedural safeguards zijn gewaarborgd.

Het is maar zeer de vraag of het simpel stellen dat er voldoende steunbewijs is (zoals de Hoge Raad doet), de lidstaat ontslaat van de verplichting de counterbalancing factors en de procedural safeguards te onderzoeken. In zijn uitspraak van 12 maart 2013 stelt de Hoge Raad dat verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die door de verdachte zijn betwist. Uit Brzuszczýnski t. Polen kan worden afgeleid dat steunbewijs zeer nauwkeurig en tot in detail dient te worden beoordeeld en niet mag worden afgedaan met de stelling dat er in voldoende mate steun wordt gevonden in andere bewijsmiddelen die zien op de onderdelen van de belastende verklaring die de verdachte betwist. Dit is temeer klemmend nu betoogd kan worden dat de door de Hoge Raad genoemde bewijsmiddelen afkomstig zijn uit één bron. Een uitputtende en gedetailleerde beoordeling lijkt dan op zijn plaats.

Annotator Klip is bij zijn annotatie van de uitspraak van 12 maart 2013 eveneens van mening dat allereerst moet worden vastgesteld dat het om een sole or decisive verklaring gaat, en dat daarna de vraag voorligt of de verklaring mogelijk gered kan worden door compenserende maatregelen. In het licht van Brzuszczýnski t. Polen kan hier wellicht nog een stap aan worden toegevoegd. Het dient te gaan om compenserende maatregelen waaronder procedural safeguards. Indien de zittingsrechter een sole or decisive verklaring tot het bewijs wil bezigen, zal hij allereerst moeten bezien of er voldoende compenserende maatregelen zijn, en laat dit bovendien onverlet dat de procedure als geheel kritisch dient te worden bezien. Overigens is hiermee niet gezegd dat deze extra stap de verdediging in een voorliggend geval de helpende hand biedt. Immers, wanneer ook het goedkeuren van de procedure als geheel een element vormt om de sole or decisive verklaring te redden, kan ervan worden uitgegaan dat dit in de praktijk alle ruimte biedt om de verklaring tot het bewijs te kunnen bezigen.

Uiteraard is het niet eenvoudig aan de hand van Brzuszczýnski t. Polen te bepalen waar compensating factors en procedural safeguards exact aan dienen te voldoen. Het zal dan ook waarschijnlijk nog even weerbarstige jurisprudentie blijven. Wel kan het volgende worden gesteld. Nu in deze uitspraak veel aandacht uitgaat naar het met een kritische blik bezien van het eventuele steunbewijs en of hiermee de compensating factors en procedural safeguards gewaarborgd zijn, gaat de Hoge Raad te kort door de bocht waar hij stelt dat verklaringen van een niet ter terechtzitting ondervraagde getuige (lees: niet-antwoordende getuige) tot het bewijs kunnen worden gebezigd met de simpele stelling dat er immers steunbewijs voorhanden is.

Print Friendly and PDF ^

Column: Nieuwe wet tegen fraude snel invoeren

Door Jan-Paul Verboom (Ivy)

Op 5 juli 2013 werd bekend dat het wetsvoorstel versterking bestrijding financieel-economische criminaliteit bij de Tweede Kamer was ingediend. Het wetsvoorstel weerspiegelt de maatschappelijke wens om fraude-delicten als witwassen en corruptie zwaarder te bestraffen. Vorige week werd de noodzaak van snelle invoering van het wetsvoorstel onderstreept, toen de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaarde wegens verjaring in een zaak tegen een corrupte politietolk (ECLI:NL:HR:2013:1568).

De tolk had vertrouwelijke informatie uit een lopend strafrechtelijk onderzoek verkocht in ruil voor sieraden en geld. Hij werd veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping en schending van zijn beroepsgeheim, gepleegd in de maanden september, oktober en november 2001. De maximum gevangenisstraf op beide delicten bedraagt respectievelijk 2 jaar (niet-ambtelijke omkoping) en 1 jaar (schending beroepsgeheim). Daarmee bedroeg de maximale verjaringstermijn na stuiting 12 jaar. De delicten waren dus met ingang van 1 december van dit jaar, 2 dagen vóór de uitspraak van de Hoge Raad, geheel verjaard.

De uitspraak van de Hoge Raad is opmerkelijk, niet alleen qua timing. Bij mijn weten is het niet eerder voorgekomen dat de Hoge Raad ambtshalve een integrale niet-ontvankelijkheid uitspreekt vanwege overschrijding van de verjaringstermijn na succesvolle stuiting (bij misdrijven). Tot medio 2006 was dit ook niet aan de orde, toen kon de verjaring nog onbeperkt gestuit worden. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de Hoge Raad een signaal heeft willen afgeven; zonder al te veel moeite had de uitspraak immers ook een aantal weken eerder kunnen worden gedaan. Dat signaal zou voor het Hof bestemd kunnen zijn: niet voor het eerst bedraagt de inzendtermijn 1 jaar. Aannemelijker is een signaal bestemd voor de politiek: Hetzelfde lot dreigt immers ook voor andere vervolgingen wegens niet-ambtelijke omkoping, waaronder mogelijk ook voor de Vastgoedfraude (afhankelijk van de snelheid waarmee het hoger beroep en eventuele cassatie wordt afgerond).

Een maximale verjaringstermijn van 12 jaar is aan de krappe kant voor een (fraude)delict als niet-ambtelijke omkoping. Niet alleen vergt de rechtsgang in grote fraude- en corruptieonderzoeken doorgaans de nodige jaren, maar ook wordt de omkoping meestal pas enige tijd, zo niet jaren, na het plegen daarvan ontdekt. In de praktijk zal verjaring vooral spelen voor de actieve omkoper; degene die de giften of beloften doet. De verjaringstermijn van de passief omkoper, degene in dienstbetrekking, begint immers naar vaste rechtspraak pas te lopen na het einde van het dienstverband: want pas dan is het strafbare feit voltooid (de verzwijging tegenover de werkgever). Dat neemt niet weg dat het moeilijk valt uit te leggen dat een winkeldief tot 24 jaar na het stelen van twee blikjes bier vervolgd kan worden, terwijl een corrupte zakenman al naar de helft van die periode immuniteit geniet.

Het wetsvoorstel voorziet terecht in een verdubbeling van de maximumstraf van niet-ambtelijke omkoping (van 2 naar 4 jaar). Een snelle invoering van het wetsvoorstel is wenselijk, het voorkomt dat er meer vervolgingen wegens niet-ambtelijke omkoping uiteindelijk zonder strafoplegging zullen eindigen. Tot die tijd kan lang procederen, en een beetje geluk, zijn vruchten afwerpen.

Print Friendly and PDF ^