EHRM: een strafrechtelijke veroordeling op basis van het auteursrecht kan een inbreuk opleveren op art. 10 EVRM

EHRM 10 januari 2013, Ashby Donald and others v. France, appl. nr. 36769/08 De verzoekers, Robert Ashby Donald, Marcio Madeira Moraes en Olivier Claisse, zijn respectivelijk Amerikaans, Braziliaans en Frans en wonen in New York, Parijs en Le Perreux-sur-Marne. Ze zijn allen modefotografen.

De zaak betrof hun veroordeling in Frankrijk voor inbreuk op auteursrecht. De fotografen hadden tijdens een modeshow in Parijs in 2003 foto's genomen en deze foto's op de website Viewfinder, van een modebedrijf dat wordt gerund door de heren Donald en Moraes, geplaatst. De fotografen hadden echter geen toestemming van de betreffende modehuizen tot het nemen van de foto's.

De drie fotografen zijn door het gerechtshof in Parijs veroordeeld tot geldboetes van tussen de 3.000 en 8.000 euro. Daarnaast dienden zij schadevergoeding te betalen aan La Fédération française de la couture en vijf modehuizen van in totaal zo'n 255.000 euro.

In cassatie werd het verweer van de fotografen gebaseerd op artikel 10 EVRM (en artikel 122-9° van de Code de la Propriété Intellectuele) afgewezen door de Court de Cassation. Verzoekers konden zich niet beroepen op een uitzondering in het Frans auteursrecht (gebaseerd op de Auteursrichtlijn) die de reproductie of openbare communicatie van beschermde werken voor de verslaggeving van nieuwsfeiten en informatiedoeleinden toestaat.

Naar aanleiding van hun veroordeling hebben de drie fotografen in Straatsburg geklaagd over schending van artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting en informatie).

Het EHRM heeft in deze uitspraak artikel 10 EVRM uitdrukkelijk van toepassing verklaard en beslist dat een veroordeling op basis van het auteursrecht voor het illegaal reproduceren of in het openbaar communiceren van auteursrechtelijk beschermd materiaal, kan worden beschouwd als een inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting en van informatie op grond van artikel 10 EVRM.

Een dergelijke inbreuk/beperking van het recht van vrijheid van meningsuiting en informatie van een persoon of organisatie moet in overeenstemming zijn met de drie voorwaarden uit het tweede lid van artikel 10. De beperking moet:

  • bij de wet zijn voorzien; en
  • noodzakelijk zijn in een democratische samenleving; en
  • een legitiem doel nastreven (en dus noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen).

Met andere woorden: een strafrechtelijke sanctie (of een ander rechterlijk bevel) waarbij de artistieke of journalistieke vrijheid van meningsuiting wordt beperkt kan niet langer gerechtvaardigd worden op basis van inbreuk op auteursrecht.

In casu was er, gezien de veroordeling voor inbreuk op auteursrecht, sprake van een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie van verzoekers. Echter, deze inmenging is voorzien bij wet, noodzakelijk in een democratische samenleving en streeft een legitiem doel na, aldus het Hof.

Conclusie is dat hoewel een strafrechtelijke veroordeling op basis van het auteursrecht voor het illegaal reproduceren of in het openbaar communiceren van auteursrechtelijk beschermd materiaal een inbreuk kan opleveren op artikel 10 EVRM, de impact van deze bepaling, als gevolg van de ruime beoordelingsmarge waarover nationale autoriteiten in dit specifieke geval beschikken, zeer bescheiden en minimaal is.

 

Print Friendly and PDF ^

EHRM herhaalt Salduz-jurisprudentie in zaak tegen Oekraïne

ECHR 15 november 2012, Sergey Afanasyev v. Ukraine (no. 48057/06)

The applicant, Sergey Afanasyev, is a Russian national who was born in 1963 and is currently serving a prison sentence. Convicted of murder and sentenced to ten years’ imprisonment in July 2005, he complained in particular, relying on Article 6 §§ 1 and 3 (c) (right to a fair trial/right to legal assistance), that he had had no access to a lawyer at his first questioning by the police.

ECHR: Violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c)

"57. The Court reiterates that Article 6 § 1 of the Convention requires that, as a rule, access to a lawyer should be provided from the first time a suspect is questioned by the police, unless it is demonstrated in the light of the particular circumstances of each case that there are compelling reasons to restrict this right. Even where compelling reasons may exceptionally justify denial of access to a lawyer, such a restriction - whatever its justification - must not unduly prejudice the rights of the accused under Article 6. The rights of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during questioning by police without access to a lawyer are used for a conviction (see Salduz v. Turkey [GC], no. 36391/02, § 55, 27 November 2008)."

Just satisfaction: EUR 2,400 (non-pecuniary damage) and EUR 700 (costs and expenses)

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

EHRM: Staat mocht Telegraaf-journalisten niet afluisteren

In the Chamber judgment in the case of Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V. and Others v. the Netherlands, the European Court of Human Rights held, unanimously, that there had been a violation of Articles 8 (right to respect for private and family life) and 10 (freedom of expression and information) of the European Convention on Human Rights, as regards the use by the secret services of special powers against two journalists, Mr De Haas and Mr Mos, and by a majority, that there had been a violation of Article 10 as regards the order for the surrender of documents addressed to the publishing company Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V.

The Court found that the relevant law in the Netherlands had not provided appropriate safeguards in respect of the powers of surveillance used against the applicants, Mr De Haas and Mr Mos, who are both journalists, with a view to discovering their journalistic sources. It also restated the importance of journalistic sources’ protection for press freedom in a democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure could have on the exercise of that freedom and found that the need to identify the secret services official(s) who had supplied the secret documents to the applicants had not justified the order to surrender documents.

Principal facts

The applicants are a limited liability company incorporated under Netherlands law (Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V.), publisher of the mass-circulation daily newspaper De Telegraaf, and two journalists, Mr Joost de Haas and Mr Bart Mos.

In January 2006, the newspaper De Telegraaf published articles by the two journalists about investigations by the AIVD (Netherlands secret services) suggesting that it held documents containing highly secret information that had become available in the criminal circuit of Amsterdam. Having been ordered by the National Police Internal Investigation Department to surrender the documents, the applicant company lodged an objection with the Regional Court of The Hague and invoked its journalistic privilege against the disclosure of sources. It alleged that the examination of fingerprints on the documents could lead to identification of their journalistic source of information. The Regional Court did not consider that the rights protected by Article 10 (freedom of expression and information) of the European Convention on Human Rights had been violated in the journalists’ case as they had not been required actively to co- operate in the identification of the source. It further held that the protection of State secrets had justified the interference with the right to source protection. The applicant company’s appeal on points of law (cassation) was dismissed by the Supreme Court.

In June 2006, the applicants brought civil proceedings against the State claiming that Mr de Haas and Mr Mos had been subject to telephone tapping and observation, presumably by AIVD agents. The State refused to confirm or deny the use of such surveillance powers. The applicants however alleged that these measures had been unlawful as they had in fact targeted the journalists’ sources. The Supreme Court ultimately held that the protection of journalistic sources was not absolute and that the use of special powers could not be excluded on principle.

In November 2006, Mr de Haas and Mr Mos appeared before the Regional Court to be questioned as witnesses in criminal proceedings against three individuals suspected of leaking secret AIVD information. They refused to answer questions that might lead to the identification of the person from whom they had received the secret AIVD documents. They were detained for failure to comply with a judicial order but released a few days later as the Regional Court recognised the importance of the protection of journalistic sources. The Regional Court further found that no issue of State security could arise since the availability of the documents outside the AIVD had been common knowledge in the media. One of the three individuals was convicted; the judgment mentioned that the documents seized from the applicant company had been examined by the Netherlands Forensic Institute but that no fingerprints had been found.

Complaints, procedure and composition of the Court

Relying on Articles 8 (right to respect for private and family life) and 10 (freedom of expression and information), the applicants complained about the order to surrender documents which could identify journalistic sources and about the use of special powers by the State.

The application was lodged with the European Court of Human Rights on 29 September 2006. In its decision of 18 May 2010, the Court rejected the application in so far as it was lodged by two associations – Netherlands Association of Journalists (Nederlandse Vereniging van Journalisten) and Netherlands Society of Editors-in-Chief (Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren) – on the ground that these associations had not themselves been affected by the matters complained of. A Chamber hearing was held on 19 June 2012 (see webcast).

Decision of the Court

Articles 8 and 10

Use of special powers

Although questions raised by surveillance measures were usually considered under Article 8 alone, they were so intertwined with the Article 10 issue in this case that the Court considered the matter under both articles concurrently.

While it was not disputed that that there had been an “interference” with the rights of Mr De Haas and Mr Mos under Articles 8 and 10, the parties disagreed on its precise nature. The Court accepted that the AIVD’s purpose had been to discover and then close the leak of secret information from within its own ranks by identifying the person(s) who had supplied the secret documents to the applicants. However, the Court recalled that “information identifying a source” included, as far as they were likely to lead to the identification of a source, both “the factual circumstances of acquiring information from a source by a journalist” and “the unpublished content of the information provided by a source to a journalist”2. Accordingly, the Court found that the AIVD had used its special powers to circumvent the protection of a journalistic source.

The Court then examined whether the interference had been “prescribed by law”. To meet this requirement, the law in question must protect against arbitrary interference by public authorities with the rights safeguarded by Articles 8 § 1 and 10 § 1, especially where the risks of arbitrariness were evident because a power of the executive was exercised in secret. In the applicants’ case, the basis for the interference in question had been the 2002 Intelligence and Security Services Act3. The Court further observed that the interference had been foreseeable, in the sense that the applicants could not reasonably have been unaware that publishing authentic classified information that had unlawfully been taken from the AIVD would likely provoke action aimed at discovering its provenance.

The Court finally turned to examine whether the applicants’ status as journalists had required special safeguards to ensure adequate protection of their sources. Unlike other cases4 where surveillance measures had not been directed at uncovering journalistic sources, the present case was characterised precisely by the targeted surveillance of journalists to determine the origin of their information. The Court recalled that in a field where abuse was potentially so easy in individual cases and could have such harmful consequences for democratic society as a whole, supervisory control should be entrusted to a judge or an adequate independent authority. Yet, in the applicant’s case, the use of special powers had been authorised without prior review by an independent body with the power to prevent or terminate it. Moreover, review after the facts could not have restored the confidentiality of journalistic sources once it had been destroyed. The Court therefore concluded that there had been a violation of Articles 8 and 10 as the law had not provided appropriate safeguards in respect of the powers of surveillance used against Mr De Haas and Mr Mos with a view to discovering their journalistic sources.

Order to surrender documents

It was not in dispute that the surrender order had constituted an “interference” with the applicant company’s freedom to receive and impart information and that this interference had a statutory basis, namely Article 96a of the Code of Criminal Procedure.

Moreover, the documents taken from the AIVD had been kept in a safe unopened during judicial proceedings, following a procedure which had a statutory basis (the Code of Criminal Procedure) and to which the applicants had agreed. The interference complained of had thus been “prescribed by law”. The parties also agreed that the aims pursued by the interference had been, at the very least, “national security” and “the prevention of crime”, hence legitimate aims.

The Court then examined whether the interference had been necessary in a democratic society, that is whether it had corresponded to a “pressing social need”, whether it had been proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it had been relevant and sufficient.

The Court first observed that without protection of journalistic sources, the vital public- watchdog role of the press could be undermined and the ability of the media to provide accurate and reliable information could be adversely affected. Having regard to the importance of the protection of journalistic sources for press freedom in a democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure could have on the exercise of that freedom, such a measure was not compatible with Article 10 unless it was justified by an overriding requirement in the public interest.

The Court found that the need to identify the AIVD official(s) who had supplied the secret documents to the applicants had not justified the surrender order. Indeed, the person(s) in question could have been found simply by studying the contents of the documents and identifying the officials who had had access to them. Further, while the Court accepted that it had been legitimate for the AIVD to check whether all documents taken had been withdrawn from circulation, it had not been sufficient to justify the disclosure of the applicant’s journalistic source. The Court noted in that connection that this withdrawal could no longer prevent the information which they contained from falling into the wrong hands in any case, as it had probably long been known to persons described by the parties as criminals.

Finally, the Court observed that the actual handover of the documents taken had not been necessary as visual inspection to verify that they were complete, followed by their destruction, would have sufficed.

The Court thus concluded that the Government had not given “relevant and sufficient” reasons for the order to surrender documents, and that there had been a violation of Article 10.

Just satisfaction (Article 41)

The court held that the Netherlands were to pay the applicants 60,000 euros in respect of costs and expenses.

Separate opinion

Judges Myjer and López Guerra expressed a joint partly dissenting opinion.

Print Friendly and PDF ^

EHRM: gebruik van getuigenverklaringen die onder dwang zijn afgelegd

EHRM 25 september 2012, nr. 649/08 (El Haski vs. België) Klager werd verdacht van betrokkenheid bij terroristische activiteiten. In zijn strafzaak zijn diverse getuigen gehoord in Marokko. Klager heeft in de strafzaak op alle nationale niveaus betoogd dat deze getuigenverklaringen zijn afgelegd onder omstandigheden die in strijd zijn met art. 3 EVRM (folterverbod). Deze argumenten zijn niet overgenomen door de Belgische rechterlijke instanties. De verklaringen zijn als bewijs gebruikt om klager te veroordelen.

Voor het EHRM doet klager een beroep op art. 6 EVRM. Hij meent dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden doordat er verklaringen zijn gebruikt, welke in strijd met het EVRM zijn verkregen.

Het Hof herhaalt dat het gebruik van verklaringen die in strijd met art. 3 EVRM zijn afgelegd automatisch een schending van artikel 6 EVRM oplevert. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie overweegt het Hof dat wanneer het gerechtelijk systeem van een andere staat geen daadwerkelijke garanties biedt voor een onafhankelijk, onpartijdig en effectief onderzoek naar beschuldigingen van foltering of onmenselijke behandeling, het voor een verdachte volstaat om aan te tonen dat er een ‘real risk’ is dat verklaringen zijn afgelegd in strijd met art. 3 EVRM om deze verklaringen uit te laten sluiten van het bewijs. Verdachte hoeft dus slechts aan te tonen dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat de gebruikte verklaringen zijn afgelegd in strijd met art. 3 EVRM.

In onderhavige zaak blijkt uit rapporten van de Verenigde Naties dat ten tijde van het ten laste gelegde het rechterlijke systeem in Marokko geen daadwerkelijke garanties kon bieden voor een onafhankelijk, onpartijdig en effectief onderzoek en dat de door de Marokkaanse autoriteiten gebezigde methoden voor verhoor niet altijd conform het in art. 3 EVRM neergelegde zijn. Het was voor verdachte dus voldoende om een ‘real risk’ aan te tonen. De Belgische rechterlijke instanties hadden vast moeten stellen dat de verklaringen niet in strijd met art. 3 EVRM waren afgelegd om ze te mogen bezigen voor het bewijs.

Schending van art. 6 EVRM.

Klik hier voor de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

EHRM: Uit de schending van het recht op een eerlijk proces, door de afwezigheid van een mogelijkheid voor verdachte om vanaf het begin van zijn detentie te worden bijgestaan door een advocaat, kan niet worden afgeleid dat ook art. 5 lid 1 EVRM is geschonden

EHRM 6 september 2012, nr. 71407/10 (Simons vs. België) Klaagster wordt verdacht van het neersteken van haar vriend. Zij is binnen 24 uur door zowel de politie als de RC gehoord. Tijdens deze verhoren is klaagster niet bijgestaan door een advocaat en bovendien voorafgaande aan de verhoren niet gewezen op haar zwijgrecht. Klaagster bekent tijdens beide verhoren en geeft een gedetailleerde beschrijving. De RC beveelt hierna de bewaring.

Vervolgens is door de raadkamer van de rechtbank de gevangenneming voor de duur van een maand bevolen.

Klaagster gaat in beroep tegen deze beslissing.

Voor het EHRM klaagt Simons dat zowel art. 6 lid 1 jo lid 3 als art. 5 lid 1 EVRM zijn geschonden. Klaagster voert aan dat zij door gebreken in het Belgische recht geen rechtsbijstand heeft gehad gedurende beide verhoren en bovendien niet is gewezen op haar zwijgrecht. Onder deze omstandigheden is niet voldaan aan het vereiste van 'een wettelijk voorgeschreven procedure', aldus klaagster.

Van belang hierbij is dat volgens de jurisprudentie van de Cour de Cassation het recht op een eerlijk proces niet per definitie wordt geschonden wanneer de verdachte gedurende de eerste 24 uur van zijn of haar detentie geen mogelijkheid heeft gekregen om een advocaat te raadplegen.

Het Hof stelt eerst vast dat de klacht onder art. 6 EVRM niet-ontvankelijk is, omdat nog niet alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput.

Met betrekking tot de klacht onder art. 5 lid 1 EVRM moet het Hof de vraag beantwoorden of het EVRM een ‘algemeen beginsel’ impliceert dat alle personen, van wie de vrijheid is ontnomen, vanaf het begin van hun detentie recht op bijstand van een advocaat hebben.

Het Hof stelt vast dat een verdachte, in de zin van art. 6 EVRM, recht heeft op bijstand van een advocaat vanaf het moment van zijn aanhouding of het begin van de voorlopige hechtenis en gedurende het verhoor door de politie of de onderzoeksrechter.

Hoewel beperkingen van dit recht onder omstandigheden gerechtvaardigd kunnen zijn, leidt het feit dat dit recht vanwege een bepaling in het Belgische rechtssysteem in deze zaak niet uitgeoefend kan worden tot een schending van het recht op een eerlijk proces. Het Hof overweegt vervolgens dat het recht op rechtsbijstand inherent is aan het recht op een eerlijk proces en zijn specifieke basis vindt in art. 6 lid 3 EVRM. Het is dus geen impliciet ‘algemeen beginsel’ van het EVRM dat per definitie overkoepelend van aard is.

Het Hof concludeert dat uit de conclusie dat de afwezigheid van een mogelijkheid voor verdachte om vanaf het begin van zijn detentie te worden bijgestaan door een advocaat een schending van een eerlijk proces betekent, niet afgeleid kan worden dat ook art. 5 lid 1 EVRM is geschonden.

Het Hof verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Lees hier de volledige uitspraak (alleen in het Frans beschikbaar).

Zie ook:

Print Friendly and PDF ^