Schending EVRM door Frankrijk wegens bewaartermijn gegevens in crime database

EHRM 18 september 2014, 21010/10 (Brunet v. France)

Vorige week heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat een Franse crime database schending van het Verdrag oplevert door het in feite voor onbepaalde tijd bewaren van gegevens ten aanzien van individuen waartegen de strafzaak is beëindigd. 

Het Hof unaniem dat er sprake is van schending van artikel 8 EVRM door het opslaan en voor lange tijd (20 jaar) bewaren van informatie van individuen in een recorded offences database (“STIC” system).

In deze zaak klaagde Brunet over de ten aanzien van hem opgeslagen informatie in het systeem nadat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Brunet had in 2008 een hevige ruzie met zijn vriendin, waarna zij aangifte tegen hem deed. Brunet werd aangehouden en deed op zijn beurt ook aangifte tegen zijn vriendin. Brunet werd uiteindelijk vrijgelaten en opgeroepen voor 'criminal mediation', waarna de strafzaak formeel is beëindigd. Brunet heeft hierna de officier van justitie verzocht om zijn gegevens uit de betreffende database te verwijderen, echter zonder succes.

Brunet meent dat met zijn registratie in het “STIC” systeem zijn rechten onder het Verdrag zijn geschonden, meer specifiek artikel 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) en artikel 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel).

Het Hof oordeelt dat er geen reële mogelijkheid voor Brunet bestond tot verwijdering van zijn gegevens uit het systeem. Daarnaast staat de bewaartermijn die wordt gehanteerd (20 jaar) zo goed als gelijk aan onbepaalde tijd. Dit dient eerder een maximum te zijn dan de norm. Al met al levert dit een onevenredige inbreuk op het recht op eerbiediging van Brunet's privé-leven op, welke niet noodzakelijk is in een democratische samenleving.

Lees hier de volledige uitspraak (alleen beschikbaar in het Frans).

Print Friendly and PDF ^

EHRM over Schikken

EHRM 29 april 2014, Natsvlishvili en Togonidze t. Georgië

In deze zaak heeft het Europese Hof voor het eerst in detail de verenigbaarheid van plea-bargaining met het recht op een eerlijk proces onderzocht. In casu ging het om een door de rechter bekrachtigde schikking die klager (Natsvlishvili) met Justitie had getroffen in verband met beschuldigingen van corruptie.

Feiten

Natsvlishvili was van 1993-1995 de burgemeester van Kutaisi (Georgië) alsook directeur van de autofabriek in Kutaisi (een van de grootste public companies van Georgië) van 1995-2000. Natsvlishvili en zijn vrouw hadden gezamenlijk 15.55% van de aandelen van de fabriek in handen en waren na de Staat de hoofdaandeelhouders.

In maart 2004 werd Natsvlishvili aangehouden wegens verdenking van het verminderen van het maatschappelijk kapitaal van de fabriek. Ook zou hij met de boeken hebben geknoeid: fictieve omzet, over- en afschrijvingen hebben opgenomen en de opbrengsten daarvan zelf hebben uitgegeven.

Na onderhandelingen met justitie is in september 2004 tot een schikking gekomen. Deze schikking hield in dat Natsvlishvili werd veroordeeld voor bovengenoemde feiten, zonder dat verder onderzoek naar de merites van de zaak werd gedaan. Natsvlishvili betaalde een bedrag dat gelijk staat aan  EUR 14.700, in ruil voor een gereduceerde straf.

Het gerecht, dat opmerkte dat Natsvlishvili geen schuld had bekend maar wel actief had meegewerkt met het onderzoek door aandelen in de fabriek aan de Staat af te geven, bekrachtigde de schikkingsovereenkomst. Natsvlishvili werd onmiddellijk vrijgelaten. Tegen de beslissing tot bekrachtiging van de schikking stond geen hoger beroep open.

Klacht

Natsvlishvili klaagt – op basis van artikel 6 § 1 EVRM en artikel 2 van Protocol 7 (recht op hoger beroep in strafzaken) – over het ontbreken van een appelmogelijkheid tegen de beslissing tot bekrachtiging van de schikking.

Daarnaast wordt geklaagd dat de omstandigheden van zijn aanhouding schending opleveren van artikel 6 § 2 (onschuldpresumptie). Natsvlishvili en zijn vrouw menen dat zij zijn gedwongen “coerced” tot het (zonder vergoeding) overdragen van de aandelen in de fabriek. Ook zouden zij bijkomende betalingen hebben verricht voor het stopzetten van de strafzaak.

Tot slot wordt op basis van artikel 34 geklaagd dat de Georgische autoriteiten hen onder druk zouden hebben gezet om hun klacht voor het Hof in te trekken. Er zou gedreigd zijn de schikking te vernietigen en de strafzaak tegen Natsvlishvili te heropenen.

Oordeel EHRM

The Court noted that plea bargaining between the prosecution and the defence was a common feature of European criminal justice systems and not in itself open to criticism. In Mr Natsvlishvili’s case, the plea bargain – a procedure introduced into the Georgian judicial system in 2004 – had been accompanied by sufficient safeguards against abuse. Mr Natsvlishvili had entered into the plea bargain voluntarily, having understood its contents and consequences.

Het hof neemt geen schending aan en wijst op de met procedurele waarborgen omgeven rechterlijke toetsing en – niet onbelangrijk – het gegeven dat klager, bijgestaan door twee raadslieden, de schikking heeft geaccepteerd en aldus afstand heeft gedaan van normale procedurele rechten.

Het Hof merkt allereerst op dat schikken als een gemeenschappelijk kenmerk van de Europese strafrechtelijke systemen kan worden beschouwd.

The Court further notes that it may be considered as a common feature of European criminal justice systems for an accused to obtain the lessening of charges or receive a reduction of his or her sentence in exchange for a guilty or nolo contendere plea in advance of trial or for providing substantial cooperation with the investigative authority. There cannot be anything improper in the process of charge or sentence bargaining in itself.

Volgens Hof betekent een plea bargain dat een verdachte afstand doet van bepaalde procedurele rechten. Dit is an sich geen probleem, aangezien artikel 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat iemand vrijwillig afstand doet van zijn rechten mits dit op ondubbelzinnige wijze wijze geschiedt en hierbij bepaalde waarborgen in acht worden genomen.

The Court considers that where the effect of plea bargaining is that a criminal charge against the accused is determined through an abridged form of judicial examination, this amounts, in substance, to the waiver of a number of procedural rights. This cannot be a problem in itself, since neither the letter nor the spirit of Article 6 prevents a person from waiving these safeguards of his or her own free will (Scoppola v. Italy). 

However, it is also a cornerstone principle that any waiver of procedural rights must always, if it is to be effective for Convention purposes, be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. In addition, it must not run counter to any important public interest.

In onderhavige zaak is hieraan voldaan:

The Court thus observes that by striking a bargain with the prosecution authority over the sentence and pleading no contest as regards the charges, the first applicant waived his right to have the criminal case against him examined on the merits. However, by analogy with the above‑mentioned principles concerning the validity of such waivers, the Court considers that the first applicant’s decision to accept the plea bargain should have been accompanied by the following conditions: (a) the bargain had to be accepted by the first applicant in full awareness of the facts of the case and the legal consequences and in a genuinely voluntary manner; and (b) the content of the bargain and the fairness of the manner in which it had been reached between the parties had to be subjected to sufficient judicial review.

In this connection, the Court first notes that it was the first applicant himself who asked the prosecution authority to arrange for a plea bargain. In other words, the initiative emanated from him personally and, as the case file discloses, could not be said to have been imposed by the prosecution; the first applicant unequivocally expressed his willingness to repair the damage caused to the State. He was granted access to the criminal case materials as early as 1 August 2004. The Court also observes that the first applicant was duly represented by two qualified lawyers of his choice. One of them started meeting with the first applicant at the very beginning of the criminal proceedings, representing him during the first investigative interview of 17 March 2004. The two lawyers ensured that the first applicant received advice throughout the plea-bargaining negotiations with the prosecution, and one of them also represented the first applicant during the judicial examination of the agreement. Of further importance is the fact that the judge of the Kutaisi City Court, who was called upon to examine the lawfulness of the plea bargain during the hearing of 10 September 2004, enquired with the first applicant and his lawyer as to whether he had been subjected to any kind of undue pressure during the negotiations with the prosecutor. The Court notes that the first applicant explicitly confirmed on several occasions, both before the prosecution authority and the judge, that he had fully understood the content of the agreement, had had his procedural rights and the legal consequences of the agreement explained to him, and that his decision to accept it was not the result of any duress or false promises.

The Court also notes that a written record of the agreement reached between the prosecutor and the first applicant was drawn up. The document was then signed by the prosecutor and by both the first applicant and his lawyer, and submitted to the Kutaisi City Court for consideration. The Court finds this factor to be important, as it made it possible to have the exact terms of the agreement, as well as of the preceding negotiations, set out for judicial review in a clear and incontrovertible manner.

As a further guarantee of the adequacy of the judicial review of the fairness of the plea bargain, the Court attaches significance to the fact that the Kutaisi City Court was not, according to applicable domestic law, bound by the agreement reached between the first applicant and the prosecutor. On the contrary, the City Court was entitled to reject that agreement depending upon its own assessment of the fairness of the terms contained in it and the process by which it had been entered into. Not only did the court have the right to assess the appropriateness of the sentence recommended by the prosecutor in relation to the offences charged, it had the power to lessen it (Article 679-4 §§ 1, 3, 4 and 6). The Court is further mindful of the fact that the Kutaisi City Court enquired, for the purposes of effective judicial review of the prosecution authority’s role in plea bargaining, whether the accusations against the first applicant were well-founded and supported by prima facie evidence (Article 679-4 § 5). The fact that City Court examined and approved the plea bargain during a public hearing, in compliance with the requirement contained in Article 679-3 § 1 of the CCP, additionally contributed, in the Court’s view, to the overall quality of the judicial review in question.

Lastly, as regards the first applicant’s complaint under Article 2 of Protocol No. 7, the Court considers that it is normal for the scope of the exercise of the right to appellate review to be more limited with respect to a conviction based on a plea bargain, which represents a waiver of the right to have the criminal case against the accused examined on the merits, than it is with respect to a conviction based on an ordinary criminal trial. It reiterates in this connection that the Contracting States enjoy a wide margin of appreciation under Article 2 of Protocol No. 7 (see, amongst others, Krombach v. France, no. 29731/96, § 96, ECHR 2001‑II). The Court is of the opinion that by accepting the plea bargain, the first applicant, as well as relinquishing his right to an ordinary trial, waived his right to ordinary appellate review. That particular legal consequence of the plea bargain, which followed from the clearly worded domestic legal provision (Article 679-7 § 2), was or should have been explained to him by his lawyers. By analogy with its earlier findings as to the compatibility of the first applicant’s plea bargain with the fairness principle enshrined in Article 6 § 1 of the Convention, the Court considers that the waiver of the right to ordinary appellate review did not represent an arbitrary restriction running afoul of the analogous requirement of reasonableness contained in Article 2 of Protocol No. 7 either.

In the light of the foregoing, the Court concludes that the first applicant’s acceptance of the plea bargain, which entailed the waiver of his rights to an ordinary examination of his case on the merits and to ordinary appellate review, was an undoubtedly conscious and voluntary decision. Judging by the circumstances of the case, that decision could not be said to have resulted from any duress or false promises made by the prosecution, but, on the contrary, was accompanied by sufficient safeguards against possible abuse of process. Nor can the Court establish from the available case materials that that waiver ran counter to any major public interest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Rechter moet motiveren waarom hij geen prejudiciële vraag stelt aan EU-Hof

Een nationale rechter die in laatste instantie rechtspreekt, moet uitdrukkelijk motiveren waarom hij afziet van het stellen van prejudiciële vragen aan het EU-Hof. Het ontbreken van een dergelijke motivatie is in strijd met het recht op een eerlijk proces. Dit blijkt uit een recent arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens.

Het gaat om het arrest van het EHRM van 8 april 2014 in de zaak Dhahbi tegen Italië (no. 17120/09).

Meneer Dhahbi had de nationale rechter verzocht om een prejudiciële vraag met betrekking tot de interpretatie van artikel 65 van de Euro-mediterrane associatieovereenkomst EU-Tunesië naar het EU-Hof te verwijzen. Volgens hem gaf deze bepaling hem recht op gezinsbijslagen, die hem door het Italiaanse uitkeringsorgaan waren geweigerd. De nationale rechter ging hier in zijn eindoordeel niet op in. Hij verwees niet naar het verzoek van meneer Dhabi, noch naar zijn redenen om af te zien van een verwijzing naar het EU-Hof. Hierdoor is het niet mogelijk om te zien of dit was omdat het bijvoorbeeld een acte clair of éclairé was, of dat de rechter het verzoek simpelweg heeft genegeerd. Het Hof oordeelt dat dit in strijd is met het recht op een eerlijk proces in artikel 6, lid 1, EVRM.

Het EHRM verwijst naar de zaak Vergauwen tegen België (no. 4832/04, punt 89-90) en stelt dat artikel 6, lid 1, EVRM de nationale rechters verplicht om hun weigering om een prejudiciële vraag naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen te motiveren. In de context van artikel 267, lid 3 van het EU-Werkingsverdrag betekent dit dat als nationale rechters waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep weigeren een prejudiciële vraag te verwijzen die in de procedure is opgeworpen, zij verplicht zijn hun weigering te motiveren onder verwijzing naar de uitzonderingen die zijn gegeven in de jurisprudentie van het EU-Hof. De rechter dient te motiveren waarom de vraag niet relevant is, of dat de bepaling al is geïnterpreteerd door het Hof van Justitie (“acte éclairé”) of dat de juiste toepassing van het Europese recht zo evident is dat er geen ruimte is voor twijfel kan bestaan (“acte clair”).

Bron: Expertisecentrum Europees Recht

Print Friendly and PDF ^

Non-disclosure of police sources

In the case of Donohoe v. Ireland, the European Court of Human Rights held that  the non-disclosure of police sources did not make the trial of a member of the IRA unfair. The case concerned the fairness of Mr Donohoe’s trial and conviction before the Special Criminal Court (‘SCC’) in Ireland for being a member of the IRA. His conviction was based, among other things, on evidence given by a Chief Superintendent of the Irish police, who testified that it was his belief that Mr Donohoe was a member of the IRA.When asked to identify the sources of his belief, the Chief Superintendent claimed privilege stating that disclosure would endanger lives and State security. The SCC directed the Chief Superintendent to produce all relevant documentary sources which formed the basis of his belief and it reviewed those files in order to be satisfied as to the reliability of his belief.  Neither the prosecution nor the defence had access to that confidential material. Mr Donohoe complained that the non-disclosure had made his trial unfair as it seriously restricted his defence rights.

Lees verder:

  • European Courts, Case law from the European Court of Human Rights (ECtHR) and the Court of Justice of the EU (CJEU)
Print Friendly and PDF ^

Big companies as 'victims'?

Should big companies  ('legal persons') be protected under a treaty that protects fundamental human rights? In his recent and very interesting blog post Transforming the right to property, Laurens Lavrysen shares his unease with the right to property (of companies) as protected by the European Convention on Human Rights: "Basically, that is because I don’t really like the idea of a human right to property for a number of reasons." According to Lavrysen, a right to property takes the present distribution of wealth across society for granted, and does not question the mechanisms that distribute wealth among individuals. Those who have the most property obviously have a larger claim to property protection, disproportionately empowering the most advantaged vis-à-vis the least advantaged.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^