EU-Handvest Grondrechten staat vertrouwelijk rapport toe als bewijsmateriaal

Bewijs in douanezaken op basis van een vertrouwelijk rapport, waarvan noch de belanghebbende noch de nationale rechter alle details mogen inzien, druist volgens het EU-Hof niet in tegen het recht op een eerlijk proces in het Handvest Grondrehten. De nationale rechter moet de relevantie van een dergelijk bewijsmiddel wegen, inclusief tegenbewijs van de belanghebbende, en een effectieve rechtsgang garanderen.

Het gaat om het arrest van 23 oktober 2014, C-437/13 Unitrading.

Een Brits bedrijf voerde een partij verse knoflook de EU in via Nederland, met Pakistan als opgegeven land van herkomst. Er rees echter twijfel over de juistheid van die opgave. De Nederlandse douane liet een monster van de knoflookbollen controleren door een laboratorium in de Verenigde Staten. Daar werd vastgesteld dat de knoflook vrijwel zeker uit China afkomstig was, waardoor hogere invoerrechten zouden moeten worden betaald. Het laboratorium weigerde echter openheid te geven over de precieze vergelijkingsmethode, omdat dit gevoelige informatie zou betreffen. De zaak kwam bij de Hoge Raad, waar de vraag rees of het gebruik van dit vertrouwelijk rapport als bewijsmateriaal in overeenstemming was met Europese grondrechten.

Het Handvest van de Grondrechten van de EU garandeert in artikel 47 het recht op een effectieve rechterlijke toetsing. Hieronder valt ook het recht op hoor en wederhoor, en het recht van een persoon om te weten op welke gronden een besluit tegen hem is gebaseerd. Het douanerecht van de EU is geharmoniseerd in het Communautair Douanewetboek (Verordening 2913/92). Art. 245 van het wetboek laat de uitvoering van de beroepsprocedure tegen een douanebesluit over aan lidstaten.

Het Hof begint met te concluderen dat het recht op hoor en wederhoor en het recht om kennis te nemen van een besluit niet zijn geschonden. De knoflookimporteur heeft immers kennis kunnen nemen van de gronden waarop de beslissing tegen hem is gebaseerd en van alle aan de rechter voorlegde stukken, en heeft daarover dus een standpunt kunnen innemen. In deze omstandigheden kan het vertrouwelijke rapport gewoon worden aangemerkt als een bewijsmiddel. Het Unierecht staat immers alle bewijsmiddelen toe die in soortgelijke nationale procedures mogen worden aangevoerd.

Volgens het Hof is het hierbij niet van belang dat een dergelijk cruciaal bewijsmiddel niet volledig kan worden geverifieerd door de betrokken partij of door de rechter. Immers, redeneert het Hof, de nationale rechter is niet gebonden aan de door de douane verrichte beoordeling, of door de aangedragen bewijsmiddelen. Het staat hem vrij om de relevantie ervan te beoordelen. Ook de betrokken partij kan het bewijs in twijfel trekken of met tegenbewijs komen. Het Europese Douanewetboek laat het aan de lidstaten om procesregels over bewijsmateriaal vast te leggen, zolang deze niet ongunstiger zijn dan procesregels in vergelijkbare nationale procedures.

Wel moet de nationale rechter volgens het Hof alle procedurele middelen aanwenden die hem in het nationaal recht ter beschikking staan, om te garanderen dat de procesrechten van betrokken partijen doeltreffend worden beschermd. Komt hij hierna alsnog tot de conclusie dat de opgegeven oorsprong van de knoflook onjuist is, dan is dit niet strijdig met het Handvest.

Het Hof voegt daaraan nog toe dat de vraag of de douaneautoriteiten moeten ingaan op een verzoek van de belanghebbende om onderzoeken te laten verrichten in een derde land, de vraag naar de relevantie in dit verband van het feit dat nog gedurende een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen zijn bewaard, en, zo ja, de vraag of de douaneautoriteiten de belanghebbende daarvan in kennis moeten stellen, moeten worden beantwoord op basis van de nationale procesregels.

Bron: Expertisecentrum Europees recht

Print Friendly and PDF ^

Conclusie AG HvJ EU over Beroepsgeheim van autoriteiten die toezicht uitoefenen op financiële dienstverrichters & recht van investeerders op toegang tot informatie

Conclusie van Advocaat-Generaal N. JÄÄSKINEN van 4 september 2014, zaak C‑140/13 (Altmann e.a.)

Feiten

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen betreffende het beroepsgeheim. Dit verzoek is voorgelegd in het kader van een geding tussen benadeelde investeerders en het Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duits federaal bureau voor toezicht op financiële dienstverlening; „BaFin”) inzake een beschikking van het BaFin van 9 oktober 2012 tot weigering van toegang tot bepaalde documenten en informatie betreffende Phoenix Kapitaldienst GmbH Gesellschaft für die Durchführung und Vermittlung von Vermögensanlagen.

Verzoekers Altmann en twaalf anderen vertegenwoordigen een groep van meer dan 500 belanghebbenden. Zij zijn een zaak begonnen tegen het BaFin om erachter te komen op grond van welke documenten deze instelling een besluit heeft genomen over de betrouwbaarheid van Phoenix Kapitaldienst GmbH die sinds juli 2005 in staat van insolventie verkeert nadat door twee leidinggevenden beleggingsfraude en verduistering is gepleegd waarvoor zij inmiddels veroordeeld zijn. Ongeveer 30.000 beleggers dreigen gedupeerd te worden.

In juli 2012 heeft BaFin openheid van zaken gegeven met uitzondering van de gevraagde namen en telefoonnummers van medewerkers van het bedrijf. BaFin stelde oude niet op internet gepubliceerde jaarverslagen beschikbaar, maar niet het door Ernst & Young opgestelde speciale audit. Hij verdedigt dit door vooral te wijzen op de zowel in de Duitse wet op het kredietwezen als de Duitse wet op de effectenhandel genoemde geheimhoudingsverplichting.

Het door verzoekers gemaakte bezwaar tegen die weigering is afgewezen; daarbij bracht BaFin ook de bescherming van de intellectuele eigendom in stelling.

Verzoekers zijn in beroep gegaan omdat zij van mening zijn dat het in liquidatie verkerende Phoenix geen beschermenswaardig belang heeft voor geheimhouding van de gegevens die BaFin in bezit heeft.

Verwijzing

De verwijzende Duitse rechter haalt vaste Duitse rechtspraak aan over inachtneming van strikte geheimhoudingsverplichtingen ten aanzien van ambtelijke informatie (zoals in casu aan de orde). Om te beoordelen of sprake is van noodzakelijke geheimhouding is er een ‘in camera-procedure’, een niet-openbare zitting waarin alles om die vraag draait. Hij meent dat de DUI rechtspraak echter voor wat de geheimhoudingsverplichtingen betreft onverenigbaar is met EU-richtlijnen, en stelt twee vragen aan het HvJEU:

  1. Is het verenigbaar met het Unierecht dat dwingende geheimhoudingsverplichtingen voor de nationale autoriteiten die toezicht uitoefenen op financiële dienstverrichters, welke verplichtingen hun grondslag vinden in handelingen van Unierecht (in casu: de richtlijnen 2004/109/EG, 2006/48/EG en 2009/65/EG) en die zijn omgezet in het nationale recht – in de Bondsrepubliek Duitsland bij § 9 Kreditwesengesetz en § 8 Wertpapierhandelsgesetz – kunnen worden doorbroken door de toepassing en uitlegging van een nationaal procesrechtelijk voorschrift als § 99 Verwaltungsgerichtordnung?
  2. Kan een toezichthoudende autoriteit als de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungs-aufsicht, ingeval zij krachtens het Informationsfreiheitsgesetz wordt verzocht om inzage te geven in informatie over een bepaalde financiële dienstverrichter, zich ook dan nog beroepen op de onder andere krachtens het Unierecht voor haar geldende geheimhoudingsverplichtingen, zoals nader uitgewerkt in § 9 Kreditwesengesetz en § 8 Wertpapierhandelsgesetz, wanneer het bedrijfsmodel van de betrokken onderneming die financiële diensten heeft aangeboden – die ondertussen evenwel wegens insolventie is ontbonden en zich in staat van vereffening bevindt – in wezen bestond in grootschalige beleggingsfraude en de bewuste benadeling van beleggers en de leidinggevenden van de onderneming bij gewijsde tot meerjarige gevangenisstraffen zijn veroordeeld?

Vraag

In de uitoefening van hun functie op grond van de verschillende richtlijnen ontvangen de autoriteiten die toezicht houden op de financiële sector een verscheidenheid aan informatie van de onder toezicht staande instellingen. In casu rijst de vraag of investeerders recht hebben op toegang tot deze informatie wanneer een frauduleuze beleggingsonderneming failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd. Bovendien moet worden uitgelegd onder welke omstandigheden „vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar [mogen] worden gemaakt indien dat nodig is voor de afwikkeling van de procedure”.

Oordeel AG

Een bevoegde toezichthoudende autoriteit kan zich ten aanzien van een persoon die verzoekt om toegang tot informatie over een bepaalde beleggingsonderneming die intussen wegens insolventie is ontbonden en zich in staat van vereffening bevindt, beroepen op de krachtens het Unierecht op haar rustende geheimhoudingsverplichtingen, met name op het beroepsgeheim zoals bedoeld in artikel 54, lid 1, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad, van 21 april 2004, betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad, niettegenstaande het feit dat het bedrijfsmodel van die onderneming bestond in grootschalige fraude en de bewuste benadeling van beleggers en dat meerdere leidinggevenden van die onderneming bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis tot meerjarige gevangenisstraffen zijn veroordeeld.

Wanneer een beleggingsonderneming failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, kunnen vertrouwelijke gegevens, voor zover deze geen betrekking hebben op derden, hoe dan ook krachtens artikel 54, lid 2, van richtlijn 2004/39 slechts openbaar worden gemaakt in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures, indien dat nodig is voor de afwikkeling van de lopende procedure. Deze vertrouwelijke gegevens kunnen niet openbaar worden gemaakt ter onderbouwing van een later, op zichzelf staand beroep dat niet wordt ingesteld in het kader van een lopende civiele of handelsrechtelijke procedure.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^

Invordering van douaneschuld & Beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging

Hof van Justitie 3 juli 2014, Kamino International Logistics BV (C‑129/13) en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV (C‑130/13) tegen de Staatssecretaris van Financiën

In beide hoofdgedingen heeft een douane-expediteur, Kamino in zaak C‑129/13 en Datema in zaak C‑130/13, in opdracht van dezelfde onderneming in 2002 en 2003 aangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van bepaalde goederen, omschreven als „tuinpaviljoens / partytenten en zijwanden”. Kamino en Datema hebben deze goederen aangegeven onder post 6 601 10 00 („tuinparasols en dergelijke artikelen”) van de gecombineerde nomenclatuur en douanerechten betaald naar het bij die post behorende tarief van 4,7%.

Na een controle door de Nederlandse douaneautoriteiten heeft de belasting- inspecteur zich op het standpunt gesteld dat deze indeling onjuist was en dat de betrokken goederen moesten worden ingedeeld onder post 6 306 99 00 van de gecombineerde nomenclatuur („tenten en kampeer- artikelen”), waarop een hoger douanerecht van 12,2 % van toepassing is.

Derhalve heeft de belastinginspecteur bij besluiten van 2 en 28 april 2005 op grond van de artikelen 220, lid 1, en 221, lid 1, van het douanewetboek aan Kamino respectievelijk Datema een uitnodiging tot betaling uitgereikt tot aanvullende invordering van de méér verschuldigde douanerechten.

Verzoeksters in de hoofdgedingen zijn voorafgaand aan de uitreiking van die uitnodigingen tot betaling niet in de gelegenheid gesteld te worden ge- hoord.

Zij hebben ieder bezwaar gemaakt tegen de hen betreffende uitnodiging bij de belastinginspecteur, die het bezwaar heeft afgewezen na onderzoek van de aangevoerde argumenten.

De door verzoeksters in de hoofdgedingen tegen die beslissingen tot af- wijzing ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank Haarlem ongegrond verklaard. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank Haarlem met betrekking tot de verplichting voor verzoeksters in de hoofdgedingen om te voldoen aan hun verplichtingen die voortvloeien uit de betrokken uitnodigingen tot betaling.

Daarop hebben Kamino en Datema ieder cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

In zijn verwijzingsbeslissingen herinnert de Hoge Raad der Nederlanden eraan dat het Gerechtshof Amsterdam in hoger beroep, gelet op het arrest Sopropé van het Hof, heeft geoordeeld dat de belastinginspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging had geschon- den, aangezien hij de belanghebbenden niet in de gelegenheid had gesteld zich voorafgaand aan de uitreiking van de betrokken uitnodigingen tot betaling uit te laten over de elementen waarop de navordering van de douanerechten was gebaseerd.

De Hoge Raad der Nederlanden merkt niettemin op dat noch het douane- wetboek noch het toepasselijke nationale recht procedurele bepalingen bevat op grond waarvan de douaneautoriteiten verplicht zouden zijn om, alvorens over te gaan tot de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek bedoelde mededeling van een douaneschuld, een persoon, de douane- schuldenaar, in de gelegenheid te stellen zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de elementen waarop de navordering is gebaseerd.

Daarom heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende, in de zaken C‑129/13 en C‑130/13 ge- lijkluidende prejudiciële vragen gesteld:

1. Leent het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

a. moet het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging aldus worden geïnterpreteerd dat het beginsel is geschonden indien de adressaat van een voorgenomen beslissing weliswaar niet is gehoord voordat de administratie jegens hem een bezwarende maatregel nam maar in een nadien volgende bestuurlijke (bezwaar)fase, die voorafgaat aan een rechtsingang bij de nationale rechter, alsnog in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord?

b. worden de rechtsgevolgen van schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging bepaald door het nationale recht?

3. Indien het antwoord op vraag 2b ontkennend is: welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, en met name kan hij in aanmerking nemen of aannemelijk is geworden dat de procedure zonder de schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een andere afloop zou hebben gehad?

Bij beschikking van de president van het Hof van 24 april 2013 zijn de zaken C‑129/13 en C‑130/13 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1. Op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die gelden in het kader van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vast- stelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij ver- ordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, kan door particulieren rechtstreeks een beroep worden gedaan voor de nationale rechter.

2. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de adressaat van een in een procedure tot navordering van invoerrechten op grond van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, vastgestelde uitnodiging tot betaling niet voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten van die uitnodigingen niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douane- wetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.

3. De voorwaarden waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging moet worden gewaarborgd, en de gevolgen van de schending van die rechten worden bepaald door het nationale recht, mits de in dat verband vastgestelde maatregelen dezelfde draagwijdte hebben als die voor particulieren in vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties (gelijkwaar- digheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel). De nationale rechter, die verplicht is om de volle werking van het Unierecht te waarborgen, kan bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Hof van Jusitie: Sepot geldt als onherroepelijke berechting, zodat het ne bis in idem-beginsel van toepassing is en staat derhalve in de weg aan hernieuwde vervolging in een andere overeenkomstsluitende staat

Hof van Justitie 5 juni 2014, C‑398/12 (Procura della Repubblica v. M)

Artikel 54 SUO moet aldus worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.

Feiten & Procesverloop

Nadat zijn schoondochter Q in de eerste helft van 2004 een reeks aangiften had gedaan, is tegen M, een in België woonachtig Italiaanse onderdaan, in België een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens meermaals gepleegd seksueel geweld, althans wederrechtelijke seksuele handelingen, in België jegens zijn minderjarige kleindochter N (geboren op 29 april 1999) in de periode tussen mei 2001 en februari 2004.

De Belgische politie heeft een uitvoerig onderzoek ingesteld, waarbij over- vloedige documentatie is verzameld, een reeks personen is gehoord (onder wie N) en verschillende deskundigen verslag hebben uitgebracht over de vraag of de minderjarige N fysiek en/of psychisch sporen vertoonde van het geweld waarvan aangifte was gedaan, alsmede om te beoordelen of de persoon die aangifte had gedaan, te weten Q, een betrouwbare getuige was, en of M zelf leed aan een persoonlijkheidsstoornis op seksueel gebied.

Na afloop van dit onderzoek heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg van Bergen bij beschikking van 15 december 2008 besloten M niet naar de strafrechter te verwijzen, maar hem buiten vervolging te stellen wegens onvoldoende bewijs van de hem ten laste gelegde feiten.

De kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep van Bergen heeft op 21 april 2009 de beschikking van buitenvervolgingstelling bevestigd. Het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 2 december 2009 de be- slissing van het Hof van Beroep bevestigd, waarmee de procedure in België definitief is geëindigd, tenzij nieuwe bezwaren opkomen (als bedoeld in de artikelen 246 en 247 Belgische WbSv).

Ondertussen was, nadat Q op 23 november 2006 aangifte had gedaan bij de Italiaanse politie, in Italië bij het Tribunale di Fermo een strafrechtelijke procedure tegen M geopend met betrekking tot dezelfde feiten als die tot het onderzoek in België hadden geleid. Er volgde een uitvoerige in- structie die in wezen dezelfde feiten betrof als tegelijkertijd in België werden onderzocht. Op 19 december 2008 (dat wil zeggen vier dagen na de beslissing van de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg van Bergen om M buiten vervolging te stellen) heeft de rechter van het Tribunale di Fermo M verwezen naar de meervoudige kamer van het Tribunale di Fermo om zich ter terechtzitting te verantwoorden.

Ter terechtzitting van 9 december 2009 van het Tribunale di Fermo heeft M zich beroepen op het ne bis in idem-beginsel, omdat met het een week eerder (op 2 december 2009) door het Belgisch Hof van Cassatie gewezen arrest de parallelle Belgische procedure was geëindigd.

Prejudiciële vraag

Tegen deze achtergrond heeft het Tribunale di Fermo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag gesteld:

  • „Staat een onherroepelijk vonnis tot buitenvervolgingstelling door een lidstaat van de Europese Unie die partij is bij de Schengenuit- voeringsovereenkomst, dat is gewezen na een uitvoerig onderzoek in het kader van een procedure die kan worden heropend ingeval nieuwe bewijzen aan het licht komen, in de weg aan de inleiding of behandeling van een procedure ter zake van dezelfde feiten en tegen dezelfde persoon in een andere overeenkomstsluitende staat?”

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of ar- tikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Om vast te stellen of een rechterlijke beslissing een onherroepelijk vonnis waarbij deze persoon is berecht in de zin van dat artikel is, moet worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling ten gronde van de zaak (Miraglia).

Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat een beslissing van de justitiële auto- riteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte onherroepelijk is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen, op een dergelijke beoordeling is gebaseerd (Van Straaten).

Vastgesteld moet dus worden dat een beschikking van buitenver- volgingstelling die is gegeven na een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, moet worden beschouwd als een beoordeling ten gronde in de zin van het arrest Miraglia, voor zover zij een onherroepelijke beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van deze bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen.

In dat verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een persoon kan worden geacht ter zake van de hem verweten feiten „bij onherroepelijk vonnis” te zijn berecht in de zin van artikel 54 SUO indien de strafvervolging definitief is beëindigd, zodat de betrokken beslissing in deze overeenkomstsluitende staat tot bescherming uit hoofde van het beginsel ne bis in idem aanleiding geeft (Turanský).

Een beslissing die volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die een strafprocedure tegen een persoon heeft ingeleid, de strafvervolging op nationaal niveau niet definitief beëindigt, kan in beginsel geen procedurele belemmering zijn voor de inleiding of de voortzetting van een straf- procedure tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat voor dezelfde feiten (Turanský).

Onderhavige casus

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing is de beschikking van buiten- vervolgingstelling na het arrest van het Hof van Cassatie van 2 december 2009 in kracht van gewijsde gegaan. Derhalve moet de strafvervolging als geëindigd worden beschouwd, zodat zij op het grondgebied van het Koninkrijk België in de weg staat aan hernieuwde strafvervolging van M wegens dezelfde feiten en op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen dat is onderzocht in het kader van de procedure die heeft geleid tot deze beschikking. De artikelen 246 tot en met 248 WbSv. bepalen namelijk in wezen dat de procedure enkel kan worden heropend indien nieuwe bezwaren zijn ingekomen, te weten, inzonderheid, bewijsmiddelen die nog niet zijn onderworpen aan het onderzoek van de kamer van inbeschuldigingstelling en haar beschikking van buitenvervolgingstelling kunnen wijzigen.

Overigens moet eraan worden herinnerd dat het Hof in punt 40 van zijn arrest Bourquain in verband met een verstekvonnis heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat deze strafprocedure naar Frans recht heropening van de procedure zou hebben geïmpliceerd, op zich evenwel niet uitsluit dat dat vonnis als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO wordt gekwalificeerd.

Handvest

Bovendien moet worden opgemerkt dat het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of ge- straft, eveneens is neergelegd in artikel 50 van het Handvest, zodat artikel 54 SUO in het licht daarvan moet worden uitgelegd.

In dat verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de onherroepelijkheid van de betrokken strafrechtelijke beslissing moet worden beoordeeld krachtens het recht van de lidstaat die de beslissing heeft gegeven.

Vervolgens kan uit de toelichting bij artikel 50 van het Handvest, die voor de uitlegging ervan in aanmerking moeten worden genomen (Åkerberg Fransson), worden opgemaakt dat „[w]at de in artikel 4 van het Zevende Pro- tocol bedoelde situaties betreft, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat, [...] het gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte [heeft] als het overeenkomstige recht van het EVRM”. Aangezien de onherroepelijkheid van een rechterlijke beslissing voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem op eventuele vervolging door een andere overeenkomstsluitende staat er volgens artikel 54 SUO van afhangt of deze beslissing onherroepelijk is in de overeenkomstsluitende staat waarin deze is gegeven, is dit punt van de toelichting in casu relevant.

Uit artikel 4 lid 2, van Protocol nr. 7 bij het EVRM vloeit immers voort dat het beginsel ne bis in idem dat is neergelegd in lid 1 van dat artikel zich niet verzet tegen de mogelijkheid van heropening van de zaak „indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten” die de uitkomst van de zaak zouden kunnen beïnvloeden.

In dat verband heeft het EHRM in Sergey Zolotukhin/Rusland geoordeeld dat artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM „relevant wordt wanneer een nieuwe strafprocedure wordt ingeleid en een eerdere vrijspraak of veroordeling reeds in kracht van gewijsde is gegaan”. Daarentegen kunnen buitengewone rechtsmiddelen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling of de procedure definitief is afgesloten. Hoewel deze rechtsmiddelen een voort- zetting vormen van de eerste procedure, hangt de onherroepelijkheid van de beslissing niet van de uitoefening ervan af.

Onderhavige casus

In casu kan de mogelijkheid het gerechtelijk onderzoek te heropenen wegens nieuwe bezwaren, zoals vastgesteld in de artikelen 246 tot en met 248 Sv., niet afdoen aan de onherroepelijkheid van de beschikking van buitenvervolgingstelling die in het hoofdgeding aan de orde is. Deze mogelijkheid is weliswaar geen „buitengewoon rechtsmiddel” in de zin van deze rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, maar zij behelst de inleiding, bij wijze van uitzondering en op basis van andere bewijzen, van een afzonderlijke procedure en niet de zuivere voortzetting van de al afgesloten procedure. Overigens kan een eventuele nieuwe procedure die berust op een dergelijke mogelijkheid van heropening tegen dezelfde persoon en ter zake van dezelfde feiten, gezien de noodzaak na te gaan of de gegevens ingeroepen om heropening te rechtvaardigen, daadwerkelijk nieuw zijn, enkel worden ingeleid in de overeen- komstsluitende staat op het grondgebied waarvan deze beschikking is gegeven.

Conclusie

Artikel 54 SUO moet aldus worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Ne bis in idem: Straf die is ondergaan/daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, verenigbaarheid met Handvest Grondrechten & Ondergaan hebben straf bij voldoening van geldstraf

Hof van Justitie 27 mei 2014, C‑129/14 PPU (Grote Kamer)

Essentie

  • Artikel 54 Schengenuitvoeringsovereenkomst, dat de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de straf „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, is verenigbaar met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin dat beginsel wordt gewaarborgd.
  • Artikel 54 Schengenuitvoeringsovereenkomst moet aldus worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.

Feiten

Spasic, een Servisch staatsburger, wordt door de Staatsanwaltschaft Regensburg (openbaar ministerie van Regensburg, Duitsland) wordt vervolgd wegens het plegen van oplichting in georganiseerd verband op 20 maart 2009 te Milaan. Het slachtoffer, Wolfgang Soller, een Duitse staatsburger, had, na door een medeplichtige van Spasic te zijn benaderd, aan Spasic 40 000 EUR in kleine coupures gegeven in ruil voor bankbiljetten van 500 EUR, waarvan later is gebleken dat het valse biljetten waren.

Aangezien de Staatsanwaltschaft Innsbruck (Oostenrijk) op 27 augustus 2009 een Europees aanhoudingsbevel tegen hem had uitgevaardigd op grond van andere op identieke wijze gepleegde strafbare feiten, is Spasic op 8 oktober 2009 in Hongarije aangehouden en vervolgens aan de Oostenrijks autoriteiten uitgeleverd. In die lidstaat is hij veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar en zes maanden en die beslissing van 26 augustus 2010 is onherroepelijk geworden.

Op 25 februari 2010 heeft het Amtsgericht Regensburg (regionale rechtbank van Regensburg) wegens de in Milaan gepleegde oplichting een nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd, op grond waarvan de Staatsanwaltschaft Regensburg op 5 maart 2010 een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.

Het Tribunale ordinario di Milano (rechtbank van Milaan, Italië) heeft bij beslissing van 18 juni 2012, die sinds 7 juli 2012 kracht van gewijsde heeft, Spasic bij verstek veroordeeld tot een vrijheidsstraf van een jaar en tot betaling van een geldstraf van 800 EUR uit hoofde van de op 20 maart 2009 te Milaan gepleegde feiten van oplichting. Uit die beslissing van het Tribunale ordinario di Milano blijkt dat Spasic, die in Oostenrijk in de gevangenis zat, tot schriftelijke bekentenissen is overgegaan, op basis waarvan de nationale rechter artikel 640 van het strafwetboek en artikel 444 van het wetboek van strafvordering heeft toegepast. Het openbaar ministerie bij het Tribunale ordinario di Milano heeft overeenkomstig artikel 656, lid 5, van laatstgenoemd wetboek de tenuitvoerlegging opgeschort.

Bij beslissing van 5 januari 2013 heeft datzelfde openbaar ministerie de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf herroepen en de gevangenneming van de veroordeelde bevolen opdat hij bovengenoemde vrijheidsstraf van een jaar uitzit en de boete van 800 EUR betaalt.

Op 20 november 2013 heeft het Amtsgericht Regensburg tegen Spasic een nieuw en ruimer nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Punt I van dat bevel heeft betrekking op de op 20 maart 2009 ten nadele van Soller te Milaan gepleegde oplichting in georganiseerd verband, waarop het nationale aanhoudingsbevel van 25 februari 2010 reeds betrekking had. Punt II van dat aanhoudingsbevel heeft betrekking op andere feiten.

Spasic zit in voorlopige hechtenis in Duitsland sinds 6 december 2013, tijdstip waarop de Oostenrijkse autoriteiten hem ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel van 5 maart 2010 aan de Duitse autoriteiten hebben uitgeleverd.

Spasic is bij het Amtsgericht Regensburg opgekomen tegen de beslissing waarbij is gelast dat hij in detentie blijft. Hij voert in wezen aan dat hij krachtens het beginsel ne bis in idem in Duitsland niet kon worden vervolgd voor de op 20 maart 2009 te Milaan gepleegde feiten, aangezien hij voor diezelfde feiten reeds door het Tribunale ordinario di Milano is veroordeeld en die veroordeling onherroepelijk en uitvoerbaar is.

Bij beschikking van 13 januari 2014 heeft het Amtsgericht Regensburg zijn beroep verworpen en de zaak naar het Landgericht Regensburg (regionale rechtbank van Regensburg) verwezen. Op 23 januari 2014 heeft Spasic via bankoverschrijving het bedrag van 800 EUR betaald uit hoofde van de door het Tribunale ordinario di Milano opgelegde geldstraf en voor het Landgericht Regensburg het bewijs van die betaling overgelegd.

Bij beslissing van 28 januari 2014 heeft het Landgericht Regensburg de beschikking van het Amtsgericht Regensburg bevestigd. Volgens het Landgericht kon de voorlopige hechtenis rechtsgeldig worden gebaseerd op de in punt I van het aanhoudingsbevel van 20 november 2013 vermelde feiten, te weten de op 20 maart 2009 in Milaan gepleegde feiten, waarop de beslissing van het Tribunale ordinario di Milano betrekking had.

Spasic heeft bij het Oberlandesgericht Nürnberg (hogere regionale rechtbank te Nürnberg) beroep ingesteld tegen die beslissing van het Landgericht Regensburg. Hij voert in wezen aan dat de beperkende bepalingen van artikel 54 SUO niet rechtsgeldig de draagwijdte van artikel 50 van het Handvest kunnen beperken en dat hij in vrijheid moet worden gesteld, aangezien hij de boete van 800 EUR heeft betaald.

Volgens de verwijzende rechter, die in dat verband stelt te steunen op vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof (Federaal hooggerechtshof) vormt artikel 54 SUO een beperkende bepaling in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Derhalve is het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem van toepassing onder de voorwaarden van artikel 54 SUO. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof evenwel nooit uitspraak gedaan over de verenigbaarheid van artikel 54 SUO met artikel 50 van het Handvest en evenmin over de vraag wat de gevolgen zijn wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing tot een vrijheidsstraf en tot betaling van een geldstraf is veroordeeld, alleen die geldstraf voldoet.

In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Nürnberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

De verwijzende rechter legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 

  1. Is artikel 54 van de SUO in zoverre met artikel 50 Handvest verenigbaar waar het het verbod van ‘ne bis in idem’ onder de voorwaarde stelt dat, in het geval van een veroordeling, de sanctie al ten uitvoer is gelegd, juist ten uitvoer wordt gelegd of naar het recht van de (ver)oordelende LS niet meer ten uitvoer gelegd kan worden?
  2. Is de genoemde voorwaarde van artikel 54 SUO ook dan vervuld als slechts een deel (hier: de geldstraf) van de in de (ver)oordelende LS opgelegde, uit twee zelfstandige delen (hier: vrijheids- en geldstraf) bestaande sancties ten uitvoer is gelegd?

Beantwoording Prejudiciële vragen

Vooraf zij opgemerkt dat de in artikel 54 SUO voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem gestelde voorwaarde dat de straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, in het hoofdgeding niet van toepassing is, aangezien uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat krachtens het Italiaanse recht de vrijheidsstraf waartoe Spasic in die lidstaat is veroordeeld nog ten uitvoer kan worden gelegd, hetgeen ter terechtzitting is bevestigd.

  • Eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO, op grond waarvan de toepassing van het beginsel ne bis in idem is verbonden aan de voorwaarde dat in geval van een veroordeling de straf reeds „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd („tenuitvoerleggings- voorwaarde”), verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest, waarin dit beginsel wordt gewaarborgd.

In dat verband moet worden vastgesteld dat artikel 54 SUO in andere bewoordingen is geformuleerd dan artikel 50 van het Handvest, aangezien eerstgenoemd artikel de toepassing van het beginsel ne bis in idem verbindt aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde.

Het Hof heeft erkend dat de toepassing van het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem op strafprocedures, zoals aan de orde in het hoofdgeding, veronderstelt dat de maatregelen die reeds tegen de verdachte zijn getroffen bij een definitief geworden beslissing, strafrechtelijke maatregelen zijn (arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 33), wat in de onderhavige zaak niet wordt betwist.

In dat verband moet, om de eerste vraag te beantwoorden, om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de toelichtingen bij het Handvest, die volgens de artikelen 6, lid 1, derde alinea, VEU en 52, lid 7, van het Handvest zijn opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van het Handvest en door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht moeten worden genomen, met betrekking tot artikel 50 van het Handvest uitdrukkelijk artikel 54 SUO vermelden als een van de artikelen die onder de horizontale bepaling van artikel 52, lid 1, van het Handvest vallen.

De bijkomende voorwaarde van artikel 54 SUO is dus een beperking op het beginsel ne bis in idem, die verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest, aangezien die beperking wordt bestreken door de toelichtingen bij het Handvest met betrekking tot dat artikel, waarnaar artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest rechtstreeks verwijzen. In ieder geval, en los van de in de toelichtingen bij het Handvest met betrekking tot artikel 50 gebruikte bewoordingen, vormt de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, die de ruimere bescherming van genoemd artikel 50 van een bijkomende voorwaarde afhankelijk stelt, een beperking op het in dat artikel verankerde recht in de zin van artikel 52 van het Handvest.

Volgens artikel 52, lid 1, eerste volzin, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in dat Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten eerbiedigen. Volgens de tweede volzin kunnen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel op die rechten en vrijheden slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

In de onderhavige zaak staat vast dat de beperking op het beginsel ne bis in idem een bij wet gestelde beperking is in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien zij haar grondslag heeft in artikel 54 SUO.

Wat de wezenlijke inhoud van dit beginsel betreft, dient in navolging van de opmerkingen van de Duitse en de Franse regering te worden vastgesteld dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO niet afdoet aan het beginsel ne bis in idem als zodanig. Die voorwaarde wil namelijk voorkomen dat iemand die in een eerste overeenkomstsluitende staat onherroepelijk is berecht, niet meer voor dezelfde feiten kan worden vervolgd en dus uiteindelijk ongestraft blijft, wanneer de eerste beoordelende staat de opgelegde straf niet heeft laten uitvoeren (zie in die zin arrest Kretzinger, C‑288/05, EU:C:2007:441, punt 51).

Derhalve moet worden aangenomen dat een bepaling als artikel 54 SUO de wezenlijke inhoud van het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem eerbiedigt.

Niettemin dient te worden nagegaan of de uit de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO voortvloeiende beperking evenredig is. Daartoe moet om te beginnen worden nagegaan of die voorwaarde beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en zo ja, of die voorwaarde het evenredigheidsbeginsel in de zin van diezelfde bepaling naleeft.

In dat verband moet er meteen aan worden herinnerd dat volgens artikel 3, lid 2, VEU de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.

Volgens artikel 67, lid 3, VWEU brengt de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, mee dat de Unie ernaar moet streven een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen.

De tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO past in die context aangezien zij binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid wil voorkomen dat iemand die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt.

Derhalve kan niet worden betwist dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Door de autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat de bevoegdheid te geven om in geval van niet-tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, een door een andere overeenkomstsluitende staat onherroepelijk veroordeelde persoon, te vervolgen voor dezelfde feiten, wordt immers voorkomen dat de veroordeelde ongestraft blijft door het grondgebied van de veroordelende staat te verlaten.

Wat de vraag betreft of de tenuitvoerleggingsvoorwaarde noodzakelijk is om te beantwoorden aan de doelstelling van algemeen belang binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, te voorkomen dat iemand die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt, dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft betoogd, op het vlak van de Unie inderdaad talrijke instrumenten beogen de samenwerking tussen de lidstaten in strafzaken te vergemakkelijken.

In dat verband dient te worden gewezen op kaderbesluit 2009/948. Krachtens artikel 5 van dat besluit zijn de autoriteiten van verschillende lidstaten die stellen over parallelle bevoegdheden te beschikken voor de tenuitvoerlegging van strafprocedures met betrekking tot dezelfde feiten, verplicht om rechtstreeks overleg te plegen om eensluidend tot een doeltreffende oplossing te komen waardoor de nadelige gevolgen van het bestaan van parallelle procedures worden vermeden.

Dergelijk rechtstreeks overleg kan, in voorkomend geval, ten eerste ertoe leiden dat de autoriteiten van de lidstaat van de rechterlijke instantie die een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis heeft gewezen, met het oog op de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen, een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigen op grond van de bepalingen van kaderbesluit 2002/548. Ten tweede kan dat overleg ertoe leiden dat de door een strafrechter van een lidstaat opgelegde straffen op basis van de bepalingen van kaderbesluiten 2005/214 en 2008/909 in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd (zie voor de uitlegging van kaderbesluit 2005/214, arrest Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733).

Dergelijke instrumenten voor wederzijdse hulp leggen, anders dan artikel 54 SUO, geen tenuitvoerleggingsvoorwaarde op en kunnen dus niet garanderen dat de nagestreefde doelstelling volledig wordt bereikt.

Hoewel die instrumenten ervoor zorgen dat beslissingen binnen de Unie gemakkelijker ten uitvoer kunnen worden gelegd, is het gebruik van die instrumenten namelijk aan verschillende voorwaarden verbonden en hangt het uiteindelijk af van een beslissing van de lidstaat van de rechterlijke instantie die een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis heeft gewezen. Krachtens het Unierecht is die lidstaat immers niet verplicht om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aan dat vonnis verbonden straffen te verzekeren. De mogelijkheden waarover die lidstaat op grond van die kaderbesluiten beschikt, volstaan dus niet om te garanderen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid wordt voorkomen dat iemand die in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt, wanneer de eerste veroordelende lidstaat de opgelegde straf niet ten uitvoer legt.

Voorts moet worden vastgesteld dat, hoewel op grond van kaderbesluit 2008/909 een gevangenisstraf ten uitvoer kan worden gelegd in een andere lidstaat dan die van de rechterlijke instantie die de veroordeling heeft uitgesproken, dit volgens artikel 4 van dat kaderbesluit alleen kan op voorwaarde dat de gevonniste persoon daarmee instemt en de veroordelende lidstaat zich ervan heeft vergewist dat de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingslidstaat zal bijdragen tot de reclassering en tot een geslaagde re-integratie van de gevonniste persoon. De regeling van dat kaderbesluit heeft dus niet tot hoofddoel te voorkomen dat personen die binnen de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen en kan niet garanderen dat die doelstelling volledig wordt verwezenlijkt.

Daarenboven zij erop gewezen dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van de SUO meebrengt dat, in het geval dat op basis van de bijzondere omstandigheden van de zaak en mede dankzij de houding van de eerste veroordelende lidstaat, de opgelegde straf reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, in voorkomend geval door zich te beroepen op de door het Unierecht geboden instrumenten ter vergemakkelijking van de straftenuitvoerlegging, een persoon die onherroepelijk door een lidstaat is gevonnist, niet meer voor dezelfde feiten kan worden vervolgd in een andere lidstaat. Dergelijke vervolging kan dus volgens de regeling van artikel 54 SUO alleen nog plaatsvinden in gevallen waarin de huidige Unieregeling om welke reden dan ook niet heeft kunnen voorkomen dat in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis veroordeelde personen hun straf ontlopen.

De tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO gaat dus niet verder dan noodzakelijk is om in een grensoverschrijdende context te voorkomen dat personen die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen.

In het kader van de toepassing van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO op een concreet geval, kan echter niet worden uitgesloten dat de bevoegde nationale rechterlijke instanties op basis van artikel 4, lid 3, VEU en in het licht van de door de Commissie genoemde rechtsinstrumenten van afgeleid recht van de Unie inzake strafzaken, met elkaar in contact treden en onderling overleg plegen teneinde na te gaan of de lidstaat van eerste veroordeling daadwerkelijk voornemens is de opgelegde straffen ten uitvoer te leggen.

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 54 SUO, dat de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de straf „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest, waarin dat beginsel wordt gewaarborgd.

  • Tweede vraag

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.

Om die vraag te beantwoorden, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat het materiële en procedurele strafrecht niet is geharmoniseerd op het vlak van de Unie.

Het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem heeft niet alleen tot doel te voorkomen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht personen die in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen, maar wil ook de rechtszekerheid waarborgen middels de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen van de lidstaten

In het kader van het hoofdgeding is Spasic, zoals de Italiaanse regering ter terechtzitting heeft bevestigd, veroordeeld tot twee hoofdstraffen, te weten een vrijheidsstraf en een geldstraf.

Zelfs bij het ontbreken van harmonisatie van de strafwetgevingen van de lidstaten, vereist de eenvormige toepassing van het Unierecht volgens vaste rechtspraak dat een bepaling die niet verwijst naar het recht van de lidstaten een autonome en uniforme uitlegging krijgt, rekening houdend met de context van de bepaling en het nagestreefde doel (zie in die zin arresten van Esbroeck, C‑436/04, EU:C:2006:165, punt 35; Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 38, en Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733, punt 26).

Hoewel artikel 54 SUO het enkelvoud gebruikt, waar het bepaalt dat „de straf is ondergaan”, geldt die voorwaarde vanzelfsprekend voor de situatie waarin twee hoofdstraffen zijn opgelegd, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te weten een vrijheidsstraf en een veroordeling tot betaling van een geldstraf.

Een andersluidende uitlegging zou het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem immers uithollen en afdoen aan de nuttige werking van dat artikel.

Daaruit kan worden afgeleid dat, wanneer een van de twee opgelegde straffen niet „is ondergaan” in de zin van artikel 54 SUO, niet aan die voorwaarde is voldaan.

Wat de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie voldoet aan de voorwaarde, die tevens is vervat in artikel 54 SUO en volgens welke voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem is vereist dat de straf „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, staat vast dat Spasic zelfs niet is begonnen met het uitzitten van zijn vrijheidsstraf in Italië (zie in die zin arrest Kretzinger, EU:C:2007:441, punt 63).

Aangezien het om twee hoofdstraffen gaat, kan niet worden aangenomen dat de straf „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd” in de zin van artikel 54 SUO op grond van het feit dat de geldstraf is betaald.

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^