Ne bis in idem: Straf die is ondergaan/daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, verenigbaarheid met Handvest Grondrechten & Ondergaan hebben straf bij voldoening van geldstraf
/Hof van Justitie 27 mei 2014, C‑129/14 PPU (Grote Kamer)
Essentie
- Artikel 54 Schengenuitvoeringsovereenkomst, dat de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de straf „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, is verenigbaar met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin dat beginsel wordt gewaarborgd.
- Artikel 54 Schengenuitvoeringsovereenkomst moet aldus worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.
Feiten
Spasic, een Servisch staatsburger, wordt door de Staatsanwaltschaft Regensburg (openbaar ministerie van Regensburg, Duitsland) wordt vervolgd wegens het plegen van oplichting in georganiseerd verband op 20 maart 2009 te Milaan. Het slachtoffer, Wolfgang Soller, een Duitse staatsburger, had, na door een medeplichtige van Spasic te zijn benaderd, aan Spasic 40 000 EUR in kleine coupures gegeven in ruil voor bankbiljetten van 500 EUR, waarvan later is gebleken dat het valse biljetten waren.
Aangezien de Staatsanwaltschaft Innsbruck (Oostenrijk) op 27 augustus 2009 een Europees aanhoudingsbevel tegen hem had uitgevaardigd op grond van andere op identieke wijze gepleegde strafbare feiten, is Spasic op 8 oktober 2009 in Hongarije aangehouden en vervolgens aan de Oostenrijks autoriteiten uitgeleverd. In die lidstaat is hij veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar en zes maanden en die beslissing van 26 augustus 2010 is onherroepelijk geworden.
Op 25 februari 2010 heeft het Amtsgericht Regensburg (regionale rechtbank van Regensburg) wegens de in Milaan gepleegde oplichting een nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd, op grond waarvan de Staatsanwaltschaft Regensburg op 5 maart 2010 een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.
Het Tribunale ordinario di Milano (rechtbank van Milaan, Italië) heeft bij beslissing van 18 juni 2012, die sinds 7 juli 2012 kracht van gewijsde heeft, Spasic bij verstek veroordeeld tot een vrijheidsstraf van een jaar en tot betaling van een geldstraf van 800 EUR uit hoofde van de op 20 maart 2009 te Milaan gepleegde feiten van oplichting. Uit die beslissing van het Tribunale ordinario di Milano blijkt dat Spasic, die in Oostenrijk in de gevangenis zat, tot schriftelijke bekentenissen is overgegaan, op basis waarvan de nationale rechter artikel 640 van het strafwetboek en artikel 444 van het wetboek van strafvordering heeft toegepast. Het openbaar ministerie bij het Tribunale ordinario di Milano heeft overeenkomstig artikel 656, lid 5, van laatstgenoemd wetboek de tenuitvoerlegging opgeschort.
Bij beslissing van 5 januari 2013 heeft datzelfde openbaar ministerie de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf herroepen en de gevangenneming van de veroordeelde bevolen opdat hij bovengenoemde vrijheidsstraf van een jaar uitzit en de boete van 800 EUR betaalt.
Op 20 november 2013 heeft het Amtsgericht Regensburg tegen Spasic een nieuw en ruimer nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Punt I van dat bevel heeft betrekking op de op 20 maart 2009 ten nadele van Soller te Milaan gepleegde oplichting in georganiseerd verband, waarop het nationale aanhoudingsbevel van 25 februari 2010 reeds betrekking had. Punt II van dat aanhoudingsbevel heeft betrekking op andere feiten.
Spasic zit in voorlopige hechtenis in Duitsland sinds 6 december 2013, tijdstip waarop de Oostenrijkse autoriteiten hem ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel van 5 maart 2010 aan de Duitse autoriteiten hebben uitgeleverd.
Spasic is bij het Amtsgericht Regensburg opgekomen tegen de beslissing waarbij is gelast dat hij in detentie blijft. Hij voert in wezen aan dat hij krachtens het beginsel ne bis in idem in Duitsland niet kon worden vervolgd voor de op 20 maart 2009 te Milaan gepleegde feiten, aangezien hij voor diezelfde feiten reeds door het Tribunale ordinario di Milano is veroordeeld en die veroordeling onherroepelijk en uitvoerbaar is.
Bij beschikking van 13 januari 2014 heeft het Amtsgericht Regensburg zijn beroep verworpen en de zaak naar het Landgericht Regensburg (regionale rechtbank van Regensburg) verwezen. Op 23 januari 2014 heeft Spasic via bankoverschrijving het bedrag van 800 EUR betaald uit hoofde van de door het Tribunale ordinario di Milano opgelegde geldstraf en voor het Landgericht Regensburg het bewijs van die betaling overgelegd.
Bij beslissing van 28 januari 2014 heeft het Landgericht Regensburg de beschikking van het Amtsgericht Regensburg bevestigd. Volgens het Landgericht kon de voorlopige hechtenis rechtsgeldig worden gebaseerd op de in punt I van het aanhoudingsbevel van 20 november 2013 vermelde feiten, te weten de op 20 maart 2009 in Milaan gepleegde feiten, waarop de beslissing van het Tribunale ordinario di Milano betrekking had.
Spasic heeft bij het Oberlandesgericht Nürnberg (hogere regionale rechtbank te Nürnberg) beroep ingesteld tegen die beslissing van het Landgericht Regensburg. Hij voert in wezen aan dat de beperkende bepalingen van artikel 54 SUO niet rechtsgeldig de draagwijdte van artikel 50 van het Handvest kunnen beperken en dat hij in vrijheid moet worden gesteld, aangezien hij de boete van 800 EUR heeft betaald.
Volgens de verwijzende rechter, die in dat verband stelt te steunen op vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof (Federaal hooggerechtshof) vormt artikel 54 SUO een beperkende bepaling in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Derhalve is het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem van toepassing onder de voorwaarden van artikel 54 SUO. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof evenwel nooit uitspraak gedaan over de verenigbaarheid van artikel 54 SUO met artikel 50 van het Handvest en evenmin over de vraag wat de gevolgen zijn wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing tot een vrijheidsstraf en tot betaling van een geldstraf is veroordeeld, alleen die geldstraf voldoet.
In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Nürnberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
De verwijzende rechter legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
- Is artikel 54 van de SUO in zoverre met artikel 50 Handvest verenigbaar waar het het verbod van ‘ne bis in idem’ onder de voorwaarde stelt dat, in het geval van een veroordeling, de sanctie al ten uitvoer is gelegd, juist ten uitvoer wordt gelegd of naar het recht van de (ver)oordelende LS niet meer ten uitvoer gelegd kan worden?
- Is de genoemde voorwaarde van artikel 54 SUO ook dan vervuld als slechts een deel (hier: de geldstraf) van de in de (ver)oordelende LS opgelegde, uit twee zelfstandige delen (hier: vrijheids- en geldstraf) bestaande sancties ten uitvoer is gelegd?
Beantwoording Prejudiciële vragen
Vooraf zij opgemerkt dat de in artikel 54 SUO voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem gestelde voorwaarde dat de straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, in het hoofdgeding niet van toepassing is, aangezien uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat krachtens het Italiaanse recht de vrijheidsstraf waartoe Spasic in die lidstaat is veroordeeld nog ten uitvoer kan worden gelegd, hetgeen ter terechtzitting is bevestigd.
- Eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO, op grond waarvan de toepassing van het beginsel ne bis in idem is verbonden aan de voorwaarde dat in geval van een veroordeling de straf reeds „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd („tenuitvoerleggings- voorwaarde”), verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest, waarin dit beginsel wordt gewaarborgd.
In dat verband moet worden vastgesteld dat artikel 54 SUO in andere bewoordingen is geformuleerd dan artikel 50 van het Handvest, aangezien eerstgenoemd artikel de toepassing van het beginsel ne bis in idem verbindt aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde.
Het Hof heeft erkend dat de toepassing van het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem op strafprocedures, zoals aan de orde in het hoofdgeding, veronderstelt dat de maatregelen die reeds tegen de verdachte zijn getroffen bij een definitief geworden beslissing, strafrechtelijke maatregelen zijn (arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 33), wat in de onderhavige zaak niet wordt betwist.
In dat verband moet, om de eerste vraag te beantwoorden, om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de toelichtingen bij het Handvest, die volgens de artikelen 6, lid 1, derde alinea, VEU en 52, lid 7, van het Handvest zijn opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van het Handvest en door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht moeten worden genomen, met betrekking tot artikel 50 van het Handvest uitdrukkelijk artikel 54 SUO vermelden als een van de artikelen die onder de horizontale bepaling van artikel 52, lid 1, van het Handvest vallen.
De bijkomende voorwaarde van artikel 54 SUO is dus een beperking op het beginsel ne bis in idem, die verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest, aangezien die beperking wordt bestreken door de toelichtingen bij het Handvest met betrekking tot dat artikel, waarnaar artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest rechtstreeks verwijzen. In ieder geval, en los van de in de toelichtingen bij het Handvest met betrekking tot artikel 50 gebruikte bewoordingen, vormt de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, die de ruimere bescherming van genoemd artikel 50 van een bijkomende voorwaarde afhankelijk stelt, een beperking op het in dat artikel verankerde recht in de zin van artikel 52 van het Handvest.
Volgens artikel 52, lid 1, eerste volzin, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in dat Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten eerbiedigen. Volgens de tweede volzin kunnen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel op die rechten en vrijheden slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In de onderhavige zaak staat vast dat de beperking op het beginsel ne bis in idem een bij wet gestelde beperking is in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien zij haar grondslag heeft in artikel 54 SUO.
Wat de wezenlijke inhoud van dit beginsel betreft, dient in navolging van de opmerkingen van de Duitse en de Franse regering te worden vastgesteld dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO niet afdoet aan het beginsel ne bis in idem als zodanig. Die voorwaarde wil namelijk voorkomen dat iemand die in een eerste overeenkomstsluitende staat onherroepelijk is berecht, niet meer voor dezelfde feiten kan worden vervolgd en dus uiteindelijk ongestraft blijft, wanneer de eerste beoordelende staat de opgelegde straf niet heeft laten uitvoeren (zie in die zin arrest Kretzinger, C‑288/05, EU:C:2007:441, punt 51).
Derhalve moet worden aangenomen dat een bepaling als artikel 54 SUO de wezenlijke inhoud van het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem eerbiedigt.
Niettemin dient te worden nagegaan of de uit de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO voortvloeiende beperking evenredig is. Daartoe moet om te beginnen worden nagegaan of die voorwaarde beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en zo ja, of die voorwaarde het evenredigheidsbeginsel in de zin van diezelfde bepaling naleeft.
In dat verband moet er meteen aan worden herinnerd dat volgens artikel 3, lid 2, VEU de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.
Volgens artikel 67, lid 3, VWEU brengt de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, mee dat de Unie ernaar moet streven een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen.
De tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO past in die context aangezien zij binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid wil voorkomen dat iemand die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt.
Derhalve kan niet worden betwist dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Door de autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat de bevoegdheid te geven om in geval van niet-tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, een door een andere overeenkomstsluitende staat onherroepelijk veroordeelde persoon, te vervolgen voor dezelfde feiten, wordt immers voorkomen dat de veroordeelde ongestraft blijft door het grondgebied van de veroordelende staat te verlaten.
Wat de vraag betreft of de tenuitvoerleggingsvoorwaarde noodzakelijk is om te beantwoorden aan de doelstelling van algemeen belang binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, te voorkomen dat iemand die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt, dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft betoogd, op het vlak van de Unie inderdaad talrijke instrumenten beogen de samenwerking tussen de lidstaten in strafzaken te vergemakkelijken.
In dat verband dient te worden gewezen op kaderbesluit 2009/948. Krachtens artikel 5 van dat besluit zijn de autoriteiten van verschillende lidstaten die stellen over parallelle bevoegdheden te beschikken voor de tenuitvoerlegging van strafprocedures met betrekking tot dezelfde feiten, verplicht om rechtstreeks overleg te plegen om eensluidend tot een doeltreffende oplossing te komen waardoor de nadelige gevolgen van het bestaan van parallelle procedures worden vermeden.
Dergelijk rechtstreeks overleg kan, in voorkomend geval, ten eerste ertoe leiden dat de autoriteiten van de lidstaat van de rechterlijke instantie die een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis heeft gewezen, met het oog op de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen, een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigen op grond van de bepalingen van kaderbesluit 2002/548. Ten tweede kan dat overleg ertoe leiden dat de door een strafrechter van een lidstaat opgelegde straffen op basis van de bepalingen van kaderbesluiten 2005/214 en 2008/909 in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd (zie voor de uitlegging van kaderbesluit 2005/214, arrest Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733).
Dergelijke instrumenten voor wederzijdse hulp leggen, anders dan artikel 54 SUO, geen tenuitvoerleggingsvoorwaarde op en kunnen dus niet garanderen dat de nagestreefde doelstelling volledig wordt bereikt.
Hoewel die instrumenten ervoor zorgen dat beslissingen binnen de Unie gemakkelijker ten uitvoer kunnen worden gelegd, is het gebruik van die instrumenten namelijk aan verschillende voorwaarden verbonden en hangt het uiteindelijk af van een beslissing van de lidstaat van de rechterlijke instantie die een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis heeft gewezen. Krachtens het Unierecht is die lidstaat immers niet verplicht om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aan dat vonnis verbonden straffen te verzekeren. De mogelijkheden waarover die lidstaat op grond van die kaderbesluiten beschikt, volstaan dus niet om te garanderen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid wordt voorkomen dat iemand die in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt, wanneer de eerste veroordelende lidstaat de opgelegde straf niet ten uitvoer legt.
Voorts moet worden vastgesteld dat, hoewel op grond van kaderbesluit 2008/909 een gevangenisstraf ten uitvoer kan worden gelegd in een andere lidstaat dan die van de rechterlijke instantie die de veroordeling heeft uitgesproken, dit volgens artikel 4 van dat kaderbesluit alleen kan op voorwaarde dat de gevonniste persoon daarmee instemt en de veroordelende lidstaat zich ervan heeft vergewist dat de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingslidstaat zal bijdragen tot de reclassering en tot een geslaagde re-integratie van de gevonniste persoon. De regeling van dat kaderbesluit heeft dus niet tot hoofddoel te voorkomen dat personen die binnen de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen en kan niet garanderen dat die doelstelling volledig wordt verwezenlijkt.
Daarenboven zij erop gewezen dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van de SUO meebrengt dat, in het geval dat op basis van de bijzondere omstandigheden van de zaak en mede dankzij de houding van de eerste veroordelende lidstaat, de opgelegde straf reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, in voorkomend geval door zich te beroepen op de door het Unierecht geboden instrumenten ter vergemakkelijking van de straftenuitvoerlegging, een persoon die onherroepelijk door een lidstaat is gevonnist, niet meer voor dezelfde feiten kan worden vervolgd in een andere lidstaat. Dergelijke vervolging kan dus volgens de regeling van artikel 54 SUO alleen nog plaatsvinden in gevallen waarin de huidige Unieregeling om welke reden dan ook niet heeft kunnen voorkomen dat in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis veroordeelde personen hun straf ontlopen.
De tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO gaat dus niet verder dan noodzakelijk is om in een grensoverschrijdende context te voorkomen dat personen die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen.
In het kader van de toepassing van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO op een concreet geval, kan echter niet worden uitgesloten dat de bevoegde nationale rechterlijke instanties op basis van artikel 4, lid 3, VEU en in het licht van de door de Commissie genoemde rechtsinstrumenten van afgeleid recht van de Unie inzake strafzaken, met elkaar in contact treden en onderling overleg plegen teneinde na te gaan of de lidstaat van eerste veroordeling daadwerkelijk voornemens is de opgelegde straffen ten uitvoer te leggen.
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 54 SUO, dat de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de straf „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, verenigbaar is met artikel 50 van het Handvest, waarin dat beginsel wordt gewaarborgd.
- Tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.
Om die vraag te beantwoorden, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat het materiële en procedurele strafrecht niet is geharmoniseerd op het vlak van de Unie.
Het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem heeft niet alleen tot doel te voorkomen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht personen die in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen, maar wil ook de rechtszekerheid waarborgen middels de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen van de lidstaten
In het kader van het hoofdgeding is Spasic, zoals de Italiaanse regering ter terechtzitting heeft bevestigd, veroordeeld tot twee hoofdstraffen, te weten een vrijheidsstraf en een geldstraf.
Zelfs bij het ontbreken van harmonisatie van de strafwetgevingen van de lidstaten, vereist de eenvormige toepassing van het Unierecht volgens vaste rechtspraak dat een bepaling die niet verwijst naar het recht van de lidstaten een autonome en uniforme uitlegging krijgt, rekening houdend met de context van de bepaling en het nagestreefde doel (zie in die zin arresten van Esbroeck, C‑436/04, EU:C:2006:165, punt 35; Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 38, en Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733, punt 26).
Hoewel artikel 54 SUO het enkelvoud gebruikt, waar het bepaalt dat „de straf is ondergaan”, geldt die voorwaarde vanzelfsprekend voor de situatie waarin twee hoofdstraffen zijn opgelegd, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te weten een vrijheidsstraf en een veroordeling tot betaling van een geldstraf.
Een andersluidende uitlegging zou het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem immers uithollen en afdoen aan de nuttige werking van dat artikel.
Daaruit kan worden afgeleid dat, wanneer een van de twee opgelegde straffen niet „is ondergaan” in de zin van artikel 54 SUO, niet aan die voorwaarde is voldaan.
Wat de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie voldoet aan de voorwaarde, die tevens is vervat in artikel 54 SUO en volgens welke voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem is vereist dat de straf „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, staat vast dat Spasic zelfs niet is begonnen met het uitzitten van zijn vrijheidsstraf in Italië (zie in die zin arrest Kretzinger, EU:C:2007:441, punt 63).
Aangezien het om twee hoofdstraffen gaat, kan niet worden aangenomen dat de straf „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd” in de zin van artikel 54 SUO op grond van het feit dat de geldstraf is betaald.
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een geldstraf en tot een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf niet ten uitvoer is gelegd.
Lees hier de volledige uitspraak.