EU-recht kan in de weg staan aan het opleggen van sancties voor de niet-toegelaten grensoverschrijdende bemiddeling van sportweddenschappen uitgevoerd in Duitsland

Hof van Justitie 4 februari 2016, C‑336/14 (Sebat Ince) Tegen de TUR mevrouw Sebat Ince loopt een strafrechtprocedure omdat zij in twee periodes in 2012 sportweddenschappen zou hebben aangeboden in de door haar geëxploiteerde horecagelegenheid, via een terminal verbonden aan een OOS onderneming die wel in OOS maar niet in Duitsland een licentie heeft. De vraag ligt nu voor of het eisen van een vergunning voor het organiseren of bemiddelen bij kansspelen verenigbaar is met Unierecht.Duitsland heeft een staatsmonopolie op sportweddenschappen, neergelegd in het Verdrag tussen de bondsleden over kansspelen. Na afloop van dit verdrag is het vergunningvereiste in de meeste bondsstaten gehandhaafd, zo ook sinds juli 2012 in Beieren waar de zaak loopt. De uitvoeringswetten zijn niet aan de EURCIE medegedeeld ondanks dat de EURCIE in maart 2012 op die meldingsplicht heeft gewezen. Er zijn in Duitsland geen eensluidende uitspraken gedaan over zaken betreffende bemiddelingspersonen bij kansspelen.

De verwijzendeDuitse rechter (Amtsgericht Sonthofen) is van mening dat het vergunningsvereiste noodzakelijk is om het verbod in de kansspelwet zeker te stellen. Hij merkt echter op dat in de Duitsland wet niet verboden wordt het particulier aanbieden van weddenschappen zonder vergunning. En omdat in Duitsland ook verschillend wordt gedacht over de mededelingsplicht uit RL 98/34 wil hij het HvJEU ook daarover bevragen. De vragen luiden als volgt:

1 a) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het de strafvervolgingsautoriteiten verboden is een sanctie op te leggen ter zake van het zonder Duitse vergunning verlenen van bemiddeling bij het afsluiten van sportweddenschappen bij organisatoren van weddenschappen die een vergunning hebben in een andere lidstaat, indien voor de bemiddeling ook een Duitse vergunning van de organisator is vereist, maar het aan nationale instanties vanwege met het Unierecht strijdige wetgeving verboden is om aan particuliere organisatoren van weddenschappen een vergunning te verlenen („sportweddenschappenmonopolie”)?

1 b) Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag sub a) verschil indien overheidsinstanties van één van de 15 Länder die gezamenlijk het staatsmonopolie op sportweddenschappen hebben opgericht en dit ook gezamenlijk uitvoeren, in verbods- of strafrechtelijke procedures stellen dat het wettelijk verbod van vergunningverlening aan particuliere aanbieders niet wordt toegepast bij een aanvraag om een vergunning als organisator of als bemiddelaar in het desbetreffende Land?

1 c) Moeten de beginselen van Unierecht, in het bijzonder het vrij verrichten van diensten, alsmede het arrest van het Hof in zaak C-186/11 aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een, als „preventief” aangemerkt permanent verbod van grensoverschrijdende bemiddeling bij sportweddenschappen of aan de oplegging van een sanctie ter zake, indien het verbod of de sanctie erop berust dat het voor de desbetreffende autoriteit niet ,,onmiddellijk, dit wil zeggen niet zonder nader onderzoek duidelijk was”, dat de bemiddeling aan alle materiële vergunningvereisten – afgezien van het staatsmonopolie – voldoet?

2) Moet richtlijn 98/34/EG aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staat aan het opleggen van een sanctie voor het zonder Duitse vergunning verlenen van bemiddeling bij het afsluiten van sportweddenschappen, via een weddenschapsterminal, bij een in een andere lidstaat vergunninghoudende organisator van weddenschappen, indien het optreden van de overheid berust op een niet aan de Europese Commissie meegedeelde wet van een enkel Land, die het verstreken Staatsvertrag zum Glücksspielwesen (overeenkomst tussen de Länder inzake kansspelen; hierna: „GlüstV”) tot inhoud heeft?

II. Met betrekking tot het tweede ten laste gelegde feit voor de periode vanaf juli 2012

3) Moeten artikel 56 VWEU, het transparantiebeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het Unierechtelijk bevoordelingsverbod aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan het opleggen van een sanctie voor het zonder Duitse vergunning verlenen van bemiddeling bij het afsluiten van sportweddenschappen bij een in een andere lidstaat vergunninghoudende organisator, in een geval waarin het voor de duur van negen jaar gesloten Glücksspieländerungsstaatsvertrag (overeenkomst tot wijziging van de overeenkomst tussen de Länder inzake kansspelen; hierna: „GlückÄndStV”) van toepassing is, waarvan een bepaling het bij wijze van experiment mogelijk maakt om gedurende een periode van zeven jaar tevens maximaal 20 concessies te verlenen aan particuliere organisatoren van weddenschappen, met verbindende kracht voor alle Duitse Länder, als noodzakelijke voorwaarde voor de verlening van een vergunning voor het optreden als tussenpersoon indien

a) in de procedure voor concessieverlening en de daarmee verband houdende geschillen, de concessieverlenende instantie wordt bijgestaan door het advocatenkantoor dat een meerderheid van de Länder en hun loterijbedrijven regelmatig heeft geadviseerd over het met het Unierecht strijdige sportweddenschappenmonopolie en namens hen bij nationale gerechten is opgetreden tegen particuliere aanbieders van weddenschappen en de overheidsinstanties heeft vertegenwoordigd in de prejudiciële procedures Markus Stoβ e.a. (gevoegde zaken C-136/07, C-358/07, C-359/07, C-360/07, C-409/07 en C-410/07, ECLI:EU:C:2010:504), Carmen Media Group (C-46/08, ECLI:EU:C:2010:50) en Winner Wetten (C-409/06, ECLI:EU:C:2010:503),

b) de op 8 augustus 2012 in het Publicatieblad van de EU bekend gemaakte inschrijving voor de concessie geen bijzonderheden bevatte ten aanzien van de minimumvereisten die golden voor de in te dienen aanbiedingen, de inhoud van de voor het overige vereiste verklaringen en bewijzen en de selectie van de maximaal 20 concessiehouders, en de bijzonderheden eerst na het verstrijken van de inschrijvingstermijn in een zogenoemd „informatiememorandum” samen met talrijke andere documenten slechts zijn meegedeeld aan de gegadigden die in aanmerking kwamen voor de „tweede fase” van de procedure van concessieverlening,

c) de concessieverlenende instantie acht maanden na het begin van de procedure slechts 14 inschrijvers voor een persoonlijke presentatie van hun sociaalmaatschappelijke en veiligheidsplannen uitnodigt, omdat deze voor 100 % zouden hebben voldaan aan de minimumvereisten voor een concessie, maar hen 15 maanden na het begin van de procedure mededeelt dat geen van hen „op een te controleren wijze” heeft aangetoond dat hij voldoet aan de minimumvereisten,

d) één van de 14 inschrijvers die werden uitgenodigd om hun voorstellen aan de concessieverlenende instantie te presenteren, de uit een vereniging van publieke loterijbedrijven bestaande en door de overheid gecontroleerde inschrijver („Ods”, Ods Deutschland Sportwetten GmbH) is, maar deze gezien zijn organisatorische verwevenheid met organisatoren van sportevenementen niet in aanmerking lijkt te komen voor een vergunning omdat de wettelijke regeling (§ 21 lid 3 GlüÄndStV) een strikte scheiding vereist tussen aan de ene kant de actieve sportbeoefening en de met de organisatie hiervan belaste vereniging en aan de andere kant de exploitatie van en het als bemiddelaar optreden bij sportweddenschappen,

e) een van de voorwaarden voor concessieverlening is dat moet worden aangetoond dat „de voor de exploitatie van het beoogde aanbod van sportweddenschappen noodzakelijke middelen rechtmatig zijn verkregen”,

f) de concessieverlenende instantie en het uit vertegenwoordigers van de Länder bestaande kansspelcollege, dat beslist over het verlenen van de concessies, geen gebruik maken van de mogelijkheid concessies te verlenen aan particuliere organisatoren van weddenschappen, terwijl publieke loterijbedrijven tot een jaar na de eventuele concessieverlening sportweddenschappen, loterijen en andere kansspelen zonder vergunning mogen organiseren en via hun landelijke netwerk van commerciële wedkantoren mogen verkopen en aanprijzen?

Beantwoording Hof van Justitie

1) Artikel 56 VWEU moet aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de strafvervolgingsautoriteiten van een lidstaat een sanctie opleggen aan een particuliere exploitant die zonder vergunning als tussenpersoon sportweddenschappen aanbiedt voor rekening van een andere particuliere exploitant die geen vergunning heeft om in die lidstaat sportweddenschappen te organiseren, maar wel een vergunning in een andere lidstaat, wanneer de vergunningsplicht voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen past binnen het kader van een publiek monopolie waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben vastgesteld dat het in strijd is met het Unierecht.

Artikel 56 VWEU verzet zich ook tegen een dergelijke sanctie indien een particuliere exploitant in theorie een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen kan verkrijgen, voor zover het niet zeker is dat de procedure voor verlening van een dergelijke vergunning bekend is en voor zover het publieke monopolie inzake sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat het in strijd is met het Unierecht, nog steeds bestaat ondanks de vaststelling van een dergelijke procedure.

2) Artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, moet aldus worden uitgelegd dat de in dat artikel neergelegde kennisgevingsplicht geldt voor het ontwerp van een regionale wettelijke regeling waarbij op het betrokken regionale niveau de bepalingen worden gehandhaafd van een voor alle regio’s van een lidstaat gemeenschappelijke wettelijke regeling die is verstreken, voor zover dat ontwerp technische voorschriften in de zin van artikel 1 van deze richtlijn bevat, zodat deze technische regels niet tegenwerpelijk zijn aan een particulier in het kader van een strafprocedure wanneer die verplichting niet wordt nageleefd. Aan die verplichting wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een ontwerp van die gemeenschappelijke wettelijke regeling voordien aan de Commissie was meegedeeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van deze richtlijn en in die regeling uitdrukkelijk in de mogelijkheid van verlenging was voorzien, waarvan evenwel geen gebruik is gemaakt.

3) Artikel 56 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een sanctie oplegt voor het zonder vergunning als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen op zijn grondgebied voor rekening van een exploitant met een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen in een andere lidstaat:

  • wanneer de verlening van een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen afhankelijk is van het verkrijgen van een concessie door die exploitant volgens een procedure voor de verlening van concessies zoals die in het hoofdgeding, voor zover de verwijzende rechter vaststelt dat die procedure in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, en
  • voor zover de bepalingen tot instelling van een publiek monopolie op het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat zij in strijd zijn met het Unierecht, in de praktijk van toepassing zijn gebleven, ondanks de inwerkingtreding van een nationale bepaling op grond waarvan aan particuliere exploitanten een concessie kon worden verleend.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Hof van Justitie: Burgers moeten worden geïnformeerd over overdracht gegevens tussen overheidsinstanties

Hof van Justitie 1 oktober 2015,  C-201/14 (Smaranda Bara e.a.)

Smaranda Bara en verschillende andere Roemeense burgers zijn zelfstandigen. De Roemeense belastingdienst heeft de gegevens betreffende hun aangegeven inkomsten overgedragen aan het nationale socialezekerheidsfonds, dat vervolgens betaling heeft gevorderd van achterstallige bijdragen aan het ziekteverzekeringsstelsel.

De betrokkenen betwisten voor het Curtea de Apel Cluj (hof van beroep te Cluj, Roemenië) dat deze overdracht wettig is uit het oogpunt van de richtlijn. Zij zijn van mening dat hun gegevens zijn gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor ze oorspronkelijk zijn meegedeeld aan de belastingdienst, zonder daarover op voorhand te zijn geïnformeerd.

Naar Roemeens recht is het overheidsentiteiten toegestaan persoonsgegevens over te dragen aan ziekteverzekeringsfondsen teneinde hen in staat te stellen te bepalen of de betrokkenen de hoedanigheid van verzekerde hebben. Deze gegevens betreffen de identificatie van personen (naam, voornaam en adres) maar omvatten geen gegevens betreffende verkregen inkomsten.

Het Curtea de Apel te Cluj wenst in die context van het Hof van Justitie in wezen te vernemen of het recht van de Unie eraan in de weg staat dat een overheidsinstantie van een lidstaat persoonsgegevens aan een andere overheidsinstantie overdraagt met het oog op hun daaropvolgende verwerking, zonder dat de betrokkenen over deze overdracht en verwerking werden geïnformeerd.

In zijn arrest van vandaag oordeelt het Hof van Justitie dat de vereiste van een eerlijke verwerking van de persoonsgegevens een overheidsinstantie ertoe verplicht om de betrokkenen te informeren over het feit dat hun gegevens zullen worden overgedragen aan een andere overheidsinstantie met het oog op hun verwerking door deze laatste instantie in haar hoedanigheid van adressaat van de gegevens. De richtlijn vereist uitdrukkelijk dat elke eventuele beperking van de plicht tot informatieverstrekking wordt gesteld in een wettelijke maatregel.

De Roemeense wet die voorziet in de gratis overdracht van de persoonsgegevens aan de ziekteverzekeringsfondsen, is geen voorafgaande informatieverstrekking die de voor de verwerking verantwoordelijke zou kunnen ontslaan van zijn verplichting om de personen bij wie hij de gegevens verkrijgt, te informeren. Deze wet omschrijft immers noch de overdraagbare gegevens noch de modaliteiten van de overdracht, die enkel vermeld zijn in een bilateraal protocol tussen de belastingdienst en het ziekteverzekeringsfonds.

Aangezien het gaat om de verdere verwerking van de overgedragen gegevens, bepaalt de richtlijn dat de voor deze verwerking verantwoordelijke de betrokkenen moet informeren over zijn eigen identiteit, de doeleinden van de verwerking en over alles wat verder nodig is om een eerlijke verwerking van de gegevens te waarborgen. Deze bijkomende informatie omvat onder andere de betrokken gegevenscategorieën en het bestaan van een recht op toegang en rectificatie.

Het Hof merkt op dat de verwerking door het nationale socialezekerheidsfonds van de door de belastingdienst overgedragen gegevens met zich meebracht dat de betrokkenen moesten worden geïnformeerd over de doeleinden van deze verwerking en over de betrokken gegevenscategorieën. In casu heeft het ziekteverzekeringsfonds deze informatie niet verstrekt.

Het Hof oordeelt dat het recht van de Unie in de weg staat aan de overdracht en verwerking van persoonsgegevens tussen twee overheidsinstanties van een lidstaat zonder dat de betrokkenen daarover op voorhand werden geïnformeerd.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Het te duchten gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig a.b.i. artikel 385b, eerste lid onder 1°, Sr

Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2752 De verdachte is door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 31 januari 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens het opzettelijk een daad van geweld begaan tegen iemand die zich aan boord van een luchtvaartuig bevindt, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig te duchten is, meermalen gepleegd.

Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

Middel

Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat door de gedragingen van de verdachte "gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig te duchten is geweest", niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

Beoordeling Hoge Raad

Voor het te duchten gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig, zoals bedoeld in art. 385b Sr, is vereist dat dat gevaar ten tijde van de daad van geweld naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moest zijn geweest (vgl. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120, rov. 2.3 ten aanzien van art. 157 Sr).

Het Hof heeft bewezenverklaard dat de "gezagvoerder en [het] cabinepersoneel zich niet volledig kon[den] richten op de normale werkzaamheden in het kader van de vliegveiligheid aan boord". Het Hof heeft tevens bewezenverklaard dat dit zijn oorzaak vond in verdachtes gewelddadige gedragingen en in het niet opvolgen door de verdachte van de aanwijzingen van het cockpit- en cabinepersoneel waardoor drie leden van het cabinepersoneel zich gedurende lange tijd met de verdachte moesten bezighouden en de gezagvoerder de cockpit moest verlaten.

Gelet hierop heeft het Hof zonder miskenning van art. 385b, eerste lid onder 1°, Sr, kunnen oordelen dat door het handelen van de verdachte gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig als bedoeld in de genoemde wetsbepaling te duchten was. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Minimumeis twaalf maanden gevangenis in Overleveringswet in strijd met Europese regelgeving

Mag Nederland de overlevering weigeren voor ‘bagatelfeiten’? Dat was de vraag die de rechtbank Amsterdam op 2 september jl. heeft gesteld aan het Europees Hof van Justitie naar aanleiding van een lopende procedure. De Overleveringswet kent een drempel voor de overlevering van personen aan andere EU-lidstaten. Die drempel bestaat uit de eis dat de overlevering wordt gevraagd voor een strafbaar feit waarop in Nederland ten minste 12 maanden gevangenisstraf staat. Naar aanleiding van Europese kritiek op deze eis heeft de minister in het verleden tegen de Tweede Kamer gezegd dat die is bedoeld om te voorkomen dat een overlevering voor een bagatelfeit plaatsvindt. De rechtbank Amsterdam is van oordeel dat deze eis in strijd is met Europese regelgeving. De rechtbank was echter niet helemaal zeker of zij de Europese regelgeving zo uitlegt als het Hof van Justitie van de Europese Unie dat doet en heeft de vraag voorgelegd aan het Hof.

Op 25 september heeft de rechtbank het antwoord van het Europees Hof van Justitie ontvangen. Uit de uitspraak van het Europees Hof van Justitie blijkt dat ook het Hof van oordeel is dat de eis die de Overleveringswet stelt in strijd is met de Europese regelgeving. De procedure zal nu op basis daarvan worden voortgezet bij de rechtbank Amsterdam.

Print Friendly and PDF ^

Geen straffeloosheid voor BTW fraudeurs

Een nationale rechter moet een korte verjaringstermijn voor de vervolging van BTW-fraude buiten toepassing laten als die termijn in de praktijk leidt tot straffeloosheid voor de fraudeurs. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van een Italiaanse rechter. Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 8 september 2015 in de zaak Tarricco.

Het EU-Hof heeft een belangrijke en voor Italië ingrijpende uitspraak gedaan over de Italiaanse verjaringstermijnen in het strafrecht voor de vervolging en veroordeling van BTW-fraudeurs.

De Italiaanse verjaringstermijnen hebben - in combinatie met de complexiteit van de onderzoeken en de notoire traagheid van de rechterlijke molen- tot gevolg dat btw-fraudeurs vaak ongestraft blijven.

Het Hof overweegt dat lidstaten niet alleen de algemene plicht hebben om te zorgen dat de BTW op hun grondgebied wordt geïnd, maar dat zij ook fraude moeten bestrijden. BTW maakt namelijk deel uit van de eigen middelen van de EU en het niet innen van BTW heeft dus direct een negatief effect op de middelen van de Unie. Daarbij wijst het Hof ook op de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (ook wel PIF-overenkomst genoemd). Uit deze overeenkomst volgt dat de lidstaten frauduleuze handelingen die de financiële belangen van de Europese Unie schaden, moeten bestraffen.

Het Hof overweegt dat de financiële belangen van de Unie worden ondermijnd doordat BTW-fraude in Italië vaak onbestraft blijft vanwege de daar geldende verjaringsregels. Indien nationale procedureregels ertoe leiden dat BTW-fraude onbestraft blijft, moeten de nationale rechters die buiten toepassing laten en regels zo toepassen dat fraudeurs worden gestraft en toekomstige fraude wordt voorkomen. Er hoeft dus niet gewacht te worden totdat de wetgever de gewraakte regels heeft gewijzigd. 

Wat betreft de bescherming van de grondrechten van belanghebbenden overweegt het EU-Hof dat  niet-toepassing van de betrokken nationale bepalingen enkel tot gevolg zou hebben dat de algemene verjaringstermijn in een hangende strafprocedure niet wordt verkort, daadwerkelijke vervolging voor de ten laste gelegde feiten mogelijk wordt gemaakt en, in voorkomend geval, de gelijke behandeling van de sancties ter bescherming van de financiële belangen van de Unie respectievelijk van de Italiaanse Republiek wordt verzekerd. Niet-toepassing van het nationale recht zou de rechten van de verdachten, zoals gewaarborgd door artikel 49 van het Handvest Grondrechten, niet schenden en is ook niet in strijd met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, aldus het EU-Hof.

Meer weten? Kom dan op dinsdag 1 december 2015 naar het seminar Btw-carrouselfraude: Ins & Outs.

Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.

Print Friendly and PDF ^