Verdachte wordt verweten dat hij aangiften omzetbelasting heeft opgemaakt en laten opmaken en vervolgens heeft ingediend en laten indienen. Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid OvJ.

Rechtbank Amsterdam 27 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4722

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude, door gedurende enkele jaren op structurele wijze onjuiste aangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst in te dienen. Daarbij heeft verdachte telkens de voorbelasting met relatief geringe geldbedragen verhoogd. Kennelijk beoogde hij hiermee uit het vizier van de Belastingdienst te blijven. Op deze manier is ten onrechte belastinggeld teruggevraagd en vervolgens door de Belastingdienst uitgekeerd. Het benadelingsbedrag dat door het handelen van verdachte aan hem is uitgekeerd, betreft ruim €119.000.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door onjuiste aangiften omzetbelasting valselijk op te maken (het tweede alternatief cumulatief ten laste gelegde) en/of belastingfraude door die onjuiste aangiften bij de Belastingdienst in te dienen, wat erin resulteerde dat te weinig belasting werd geheven (het eerste alternatief cumulatief ten laste gelegde).

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke uitsluitingsgrond betrekking heeft op het gebruik maken van valse geschriften in de zin van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, vanwege een ruime interpretatie van het toepassingsbereik daarvan ook moet gelden met betrekking tot het ten laste gelegde artikel 225, eerste lid, Sr, het opmaken van valse geschriften. Het opzettelijk bij de Belastingdienst indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting impliceert namelijk het valselijk opmaken daarvan en voorts het gebruik maken daarvan, wat valt onder de reikwijdte van de uitsluitingsgrond, aldus de raadsvrouw.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de vervolging van verdachte op grond van artikel 225, eerste lid, Sr op gespannen voet staat met de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Awr en overweegt hiertoe als volgt.

In artikel 69, vierde lid, Awr is, kort gezegd, bepaald dat de eerste twee leden van artikel 69 Awr specialiteit bezitten ten opzichte van artikel 225, tweede lid, Sr. Strafvervolging op grond van voornoemd artikel is uitgesloten. Het eenduidig invullen van de vervolgingsuitsluitingsgrond blijkt in de rechtspraktijk niet eenvoudig te zijn. De oorsprong van de onduidelijkheid over de reikwijdte van de uitsluitingsgrond is te vinden in de beperking tot gedragingen die onder de strafbepaling van artikel 225, tweede lid, Sr vallen. Deze beperking roept verschillende vragen op, waaronder de in deze zaak van toepassing zijnde vraag of gedragingen die via artikel 225, eerste lid, Sr ten laste zijn gelegd ook onder het toepassingsbereik van de vervolgingsuitsluitingsgrond kunnen vallen.

Voorop staat dat de uitsluitingsgrond vervolging op basis van artikel 225, eerste lid, Sr in beginsel niet in de weg staat. Omdat de scheidslijn tussen de twee artikelleden echter zeer dun is, kan dit in specifieke gevallen tot onbevredigende resultaten leiden. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook gevallen denkbaar waarin een vervolging op grond van artikel 225, eerste lid, Sr in strijd is met de vervolgingsuitsluitingsgrond. Bij de beantwoording van de vraag of de vervolgingsuitsluitingsgrond van toepassing is op een ten laste gelegd feit dat op het opmaken van valse geschriften is geënt, moet blijkens jurisprudentie worden gekeken naar het feit zoals dat in werkelijkheid is gepleegd. (vgl. ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ1739) Op het moment dat het feit ook onder het toepassingsbereik van de strafbaarstelling in de Awr past, zou vervolging op basis van het commune delict via de vervolgingsuitsluitingsgrond moeten zijn uitgesloten, tenzij het gaat om het opmaken van geschriften die naast een fiscale functie ook een andere functie hebben en dus ook tegen anderen dan de Belastingdienst kunnen worden gebruikt.

In de onderhavige zaak wordt verdachte verweten dat hij elektronische aangifteformulieren omzetbelasting heeft opgemaakt en laten opmaken en vervolgens heeft ingediend en laten indienen. Deze elektronische aangiften zijn opgemaakt met het enige doel om deze bij de Belastingdienst in te dienen. Het valselijk opmaken van deze aangiften ging noodzakelijkerwijs vooraf aan het gebruik maken daarvan door deze onjuiste aangiften, nota bene met één druk op de knop, bij de Belastingdienst in te dienen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het gaat om ten laste gelegde gedragingen die volledig met elkaar samenvallen, zodat er grond bestaat om ten opzichte van het als tweede alternatief cumulatief ten laste gelegde artikel 225, eerste lid, Sr specialiteit van de Awr aan te nemen.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van de tweede alternatief cumulatief ten laste gelegde valsheid in geschrift niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Wel is zij ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van de eerste alternatief cumulatief ten laste gelegde belastingfraude.

Oordeel rechtbank

Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte in de ten laste gelegde periode elektronische aangifteformulieren omzetbelasting op naam van zijn eenmanszaak eenmanszaak onjuist heeft opgemaakt en laten opmaken door daarin te hoge geldbedragen aan voorbelasting op te geven en deze onjuiste aangiften vervolgens bij de Belastingdienst heeft ingediend en laten indienen. Het resultaat hiervan is dat de aangiften sloten op te hoge terug te vragen geldbedragen, welke geldbedragen ook daadwerkelijk aan verdachte zijn uitgekeerd. Dit alles strekte ertoe dat te weinig belasting werd geheven.

De rechtbank acht het eerste alternatief cumulatief ten laste gelegde feit bewezen, namelijk dat verdachte zich opzettelijk aan deze belastingfraude heeft schuldig gemaakt, met het doel dat er te weinig belasting werd geheven, waardoor er ten onrechte belastinggeld werd uitgekeerd. De rechtbank gaat hierbij uit van de bekennende verklaringen die verdachte kort na het constateren van de fraude bij de FIOD heeft afgelegd. Verdachte heeft ter terechtzitting, kort samengevat, verklaard dat hij verkeerde kosten als voorbelasting heeft opgegeven, maar dat hij dit naderhand bij de Belastingdienst heeft gecorrigeerd als bij het opmaken van de jaarverslagen bleek dat onjuiste voorbelasting was vermeld. Allereerst vindt de rechtbank de uitleg van verdachte over zijn handelen, in het licht van de verklaringen die hij bij de FIOD heeft afgelegd, onbegrijpelijk. Verdachte wekt de indruk – in tegenstelling tot de indruk die hij in zijn verklaringen bij de FIOD wekte – zijn handelwijze te bagatelliseren, nu hij beweert dat hij toch alle omissies achteraf heeft gecorrigeerd en vervolgens netjes betaald. Bovendien is die uitleg zo zeer in strijd met de verklaringen van verdachte bij de FIOD, die steun vinden in de overige bewijsmiddelen in het dossier, dat de rechtbank de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting terzijde schuift en verdachte houdt aan de verklaringen die hij in eerste instantie bij de FIOD heeft afgelegd.

Bewezenverklaring

Het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 180 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^