Veroordeling autohandelaar uit Almelo wegens het opzettelijk onjuist doen van aangifte van de omzetbelasting

Rechtbank Overijssel 29 juli 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2999

Volgens de officier kan worden bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2015 met een ander schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften voor de omzetbelasting. Zij verwijst in dit verband naar de zich in het dossier bevindende aangiften omzetbelasting, de verklaringen van de getuigen getuige 1 en getuige 2 en de verklaringen die verdachte bij de FIOD en ook ter zitting heeft afgelegd.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de rechtbank verzocht om verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrij te spreken en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.

Weliswaar kan vastgesteld worden dat over de jaren 2011 tot en met 2014 onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, maar verdachte heeft daarop geen (voorwaardelijk) opzet gehad.

De raadsman maakt in dat verband onderscheid tussen enerzijds de jaren 2011 en 2012 en anderzijds de jaren 2013 en 2014. Voor de jaren 2011 en 2012 is volgens de raadsman het (voorwaardelijk) opzet niet bewezen, omdat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat verdachte het risico van de onjuistheid van de aangiften bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft erkend dat er in de jaren 2011 en 2012 door het intensieve boekenonderzoek (over de periode 2006-2010) en de problemen met zijn zakenpartner zaken zijn blijven liggen. Bewijs dat hij (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het onjuist doen van aangiften omzetbelasting in die periode, is er echter niet.

Voor de jaren 2013 en 2014 heeft de raadsman eveneens bepleit dat het (voorwaardelijke) opzet op het doen van foutieve aangiften ontbreekt. Voor deze periode geldt dat verdachte heeft verklaard dat hij weliswaar ten onrechte geen aan hem betaalde omzetbelasting aangaf, maar dat hij ook geen door hemzelf betaalde omzetbelasting terugvroeg van de Belastingdienst. Er is geen bewijs dat verdachte het gevolg van het niet volledig vermelden van alle omzetbelasting op de koop toe heeft genomen. Indien de rechtbank van oordeel is dat het risico van de onjuistheid van de aangiften reeds toen bekend was bij verdachte, dan is er nog geen bewijs dat verdachte het kennelijke risico van die onjuistheid ook bewust heeft aanvaard.

Oordeel rechtbank

Inleiding

Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 1 BV. Deze rechtspersoon is opgericht op 16 augustus 2003. bedrijf 1 BV is enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 2 BV, die ook op 16 augustus 2003 is opgericht. De ondernemingsactiviteiten van bedrijf 2 BV bestaan uit de in- en verkoop van nieuwe en gebruikte auto's. Dit vindt zowel in het binnen- als buitenland plaats. Vanaf de start van de ondernemingsactiviteiten is verdachte degene geweest die als enige de leiding had over het bedrijf.

Sinds 30 september 2003 voeren de hiervoor genoemde rechtspersonen samen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.

In de tenlastegelegde periode zorgde de vader van verdachte, getuige 2, voor de aangiften omzetbelasting van bedrijf 1 BV en bedrijf 2 BV. De daarvoor noodzakelijke gegevens leverde verdachte aan hem aan.

De aangiftes omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014

De rechtbank leidt uit het dossier af dat in de ten laste gelegde periode op naam van de fiscale eenheid bedrijf 1 BV meerdere onjuiste aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 zijn gedaan.

Om tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde te kunnen komen dient te worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het onjuist doen van de aangiften omzetbelasting. In dit verband dient naar het oordeel van de rechtbank onderscheid gemaakt te worden tussen de aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012 enerzijds en de jaren 2013 en 2014 anderzijds.

Opzet op de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het onjuist doen van aangiften omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid bedrijf 1 BV over de jaren 2011 en 2012, ook niet in voorwaardelijke zin.

De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte in de periode waarin de aangiften zijn gedaan in overleg was met de Belastingdienst over de resultaten van een boekencontrole over de jaren 2006 tot en met 2010. Naar aanleiding van deze controle zijn aan de fiscale eenheid aanzienlijke (naheffings)aanslagen omzetbelasting opgelegd. Tegen deze aanslagen zijn bezwaarschriften ingediend en het overleg hierover heeft in 2014 geleid tot een vaststellingsovereenkomst waarin diverse aanslagen zijn verminderd.

Weliswaar blijkt uit het dossier dat er fouten zaten in de administratieve vastleggingen van de fiscale eenheid, maar het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot een bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet op de onjuistheid van de ingediende aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012 te komen.

Opzet op de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014

Uit het dossier blijkt dat over de maanden januari, februari en maart van 2013 op naam van de fiscale eenheid bedrijf 1 BV negatieve aangiften omzetbelasting zijn gedaan. Over de overige maanden van 2013 en over alle maanden van 2014 zijn nihil-aangiften omzetbelasting gedaan.

Er is geen uitgewerkte financiële administratie van de onderneming over de jaren 2013 en 2014 aangetroffen. Wel zijn diverse inkoop- en verkoopfacturen, met daarop in rekening gebrachte omzetbelasting, inbeslaggenomen, evenals de bankafschriften van de onderneming over 2013 en 2014.

Uit een reconstructie van de financiële administratie blijkt dat een aantal van de aangiften omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid bedrijf 1 BV over de jaren 2013 en 2014 – waaronder de in de tenlastelegging genoemde aangiften – onjuist is, omdat ten onrechte geen bedrag aan te betalen omzetbelasting is vermeld.

Verdachte heeft bij de Belastingdienst/FIOD en ter terechtzitting verklaard dat hij zijn vader nihilaangiftes omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014 heeft laten doen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij in die jaren wel handel heeft gedreven en facturen heeft opgemaakt waarop hij omzetbelasting in rekening bracht. Naar eigen zeggen heeft verdachte door het doen van nihilaangiften het bedrijf in leven gehouden.

De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte wel degelijk wist dat er per saldo omzetbelasting afgedragen moest worden. Hij heeft daar echter bewust van afgezien omdat hij de af te dragen geldbedragen nodig had in de onderneming. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het onjuist doen van aangiften omzetbelasting.

Feitelijk leiding/opdracht geven

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid bedrijf 1 BV.

Gelet hierop acht de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Van het primair tenlastegelegde zal de rechtbank verdachte vrijspreken.

Bewezenverklaring

  • Opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte aan de verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de man tot een werkstraf van 200 uur en een voorwaardelijke celstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaar.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^