Aanrijding tussen melkwagen en passagierstrein in Winsum. Kantonrechter spreekt verdachte vrij van het aan hem ten laste gelegde art. 3 Spoorwegwet.

Rechtbank Noord-Nederland 4 december 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4627

Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij geen voorrang heeft verleend aan naderende trein. Deze gedraging heeft geleid tot een botsing tussen verdachtes melkauto en de passagierstrein die op weg was van Winsum naar Groningen. Als gevolg van de botsing is de trein ontspoord, waardoor een aantal passagiers, alsmede de machinist van de trein en verdachte zelf, gewond raakten. Het laat zich goed voorstellen dat het ongeval veel impact op het treinpersoneel en de passagiers, maar ook op verdachte als bestuurder van de melkwagen heeft gehad. De materiële schade aan zowel de passagierstrein als de melkwagen is enorm. Door het niet naleven van een belangrijke verkeersregel heeft verdachte daarnaast het vertrouwen beschaamd dat verkeersdeelnemers in het belang van een veilig verkeer - ook over het spoor – in elkaar mogen hebben. 
 

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft, kort gezegd, betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat gemeente Winsum en ProRail (en Arriva) al vanaf mei 2015 wisten dat de spoorovergang waar verdachte tegen de trein is gebotst levensgevaarlijk was. Ze hebben die situatie willens en wetens laten voortbestaan en hebben daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er mensenlevens in gevaar kwamen, waaronder dat van verdachte. Door onder deze omstandigheden verdachte te dagvaarden heeft het Openbaar Ministerie (hierna OM) in strijd gehandeld met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

De officier van justitie heeft gesteld dat het OM gebruik heeft gemaakt van diens opportuniteitsbeginsel en dat geen sprake is van schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

De kantonrechter stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het OM de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het OM om in een strafzaak tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Zo'n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

De kantonrechter is van oordeel dat uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet valt af te leiden dat in het onderhavige geval sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, wat er ook zij van het destijds kennelijke gebrek aan voldoende veiligheidsmaatregelen bij de betreffende spoorwegovergang.

De kantonrechter verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
 

Primair 

Met betrekking tot het primair ten laste gelegde komt de kern van het betoog van de officier van justitie er op neer dat een veroordeling ter zake van art. 3 Spoorwegwet onder meer een concreet gevaarzettend gedrag vereist. In de onderhavige situatie kan daarvan worden gesproken, aangezien verdachte met een zware melkvrachtwagen het spoor is opgereden. Verdachte heeft, doordat hij de naderende trein niet heeft gezien, deze niet voor laten gaan, hetgeen volgens de officier van justitie in het onderhavige geval de kern van de gevaarzettende gedraging van verdachte is. Als gevolg daarvan is de melkwagen tegen die trein gebotst. De officier van justitie is op grond hiervan van oordeel dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op basis van het onderliggende dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte op enigerlei wijze gevaarzettend heeft gehandeld. Verdachte reed behoudend en benaderde stapvoets de spoorwegovergang. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij meerdere keren naar links en rechts heeft gekeken, maar op de één of andere manier de naderende trein over het hoofd heeft gezien. Uit de jurisprudentie blijkt dat het enkele feit dat sprake is geweest van een botsing niet voldoende is om tot een bewezenverklaring te komen van artikel 3 Spoorwegwet.

Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw allereerst opgemerkt dat volgens de wettelijke bepaling onder de tenlastelegging zou artikel 15a lid 1 van de Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna te noemen: RVV 1990) zijn overtreden. De tekst van de tenlastelegging bevat echter de bestanddelen van artikel 15a lid 2 van de RVV 1990.

Oordeel van de kantonrechter

Aan verdachte is primair ten laste gelegd artikel 3 Spoorwegwet, kort gezegd: als bestuurder van een melkauto, rijdend over de Voslaan te Winsum, zich zodanig gedragen dat daardoor gevaar op de spoorweg werd veroorzaakt en/of dat dat verkeer aldaar werd gehinderd. Door de officier van justitie is dit verwijt nader omschreven als het door verdachte niet stoppen voor de uit Winsum naderende trein en/of die trein niet voor laten gaan of tegen die trein aanrijden en/of botsen. Ook het gevolg van de aanrijding/botsing is nader omschreven: daardoor is de trein ontspoord, ten gevolge waarvan één of meer passagiers gewond zijn geraakt.

Subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd als bestuurder van een melkauto de naderende trein niet voor laten gaan en/of daarbij de overweg niet geheel vrij laten, hetgeen een overtreding van artikel 15a lid 2 RVV 1990 oplevert. De kantonrechter tekent aan dat het onder de tenlastelegging vermelde artikelnummer (artikel 15a lid 1 RVV 1990) berust op een kennelijke misslag. Uit de redactie van de tenlastelegging volgt zonneklaar dat de steller ervan het oog heeft gehad op het bepaalde in artikel 15a lid 2 RVV 1990.

Ten aanzien van het primair ten laste gelegde overweegt de kantonrechter als volgt.

Artikel 3 van de Spoorwegwet luidt als volgt:

Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de spoorweg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de spoorweg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

In de Memorie van Toelichting op de Spoorwegwet1 wordt onder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 het volgende opgemerkt:

"Dit artikel bevat een algemene bepaling betreffende de veiligheid van het verkeer over spoorwegen. Met dit artikel worden de artikelen 164, 165 en 351 van het Wetboek van Strafrecht onverlet gelaten. Overtreding van die artikelen van het Wetboek van Strafrecht levert een misdrijf op. Het onderhavige artikel is beduidend ruimer en fungeert ten opzichte van die artikelen als een vangnet in de vorm van een algemeen verbod, waarvan de formulering is ontleend aan artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994."

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is door vernummering ontstaan uit het gelijkluidende artikel 4 van het oorspronkelijke wetsvoorstel Wegenverkeerswet 19922. In de Memorie van Toelichting op de Wegenverkeerswet 19923 wordt over artikel 4 onder meer het volgende opgemerkt:

"Dit artikel bevat de grondnorm voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. Het geeft geen precieze regels voor het gedrag in een concrete situatie. Integendeel, het geeft aan dat het gedrag, in welke situatie dan ook, telkens wordt beheerst door de grondnorm dat men zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en dat het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd. (...)"

Artikel 3 Spoorwegwet is een materieel gevolgdelict. Strafbaarheid ingevolge die bepaling vereist een ‘zodanige gedraging’ dat daardoor ‘gevaar en/of hinder’ op de spoorweg ‘wordt veroorzaakt’ of ‘kan worden veroorzaakt’. Er dient derhalve duidelijkheid te worden verschaft over niet alleen de vraag welke gedraging in het geding was, maar daarnaast over de vraag of die gedraging gevaar en/of hinder heeft veroorzaakt.

De kantonrechter overweegt hierbij in het bijzonder dat niet zonder meer reeds uit het gevolg (het bewijs van) een gevaarzettende gedraging kan worden afgeleid. Uit de tekst van de onderhavige bepaling, in samenhang met de totstandkomingsgechiedenis van de RVV 1990-bepalingen, alsmede uit min of meer bestendige jurisprudentie en de uitleg daarvan door gezaghebbende auteurs, dient de ‘zodanige gedraging’ van een bepaalde, minimale ernst te zijn om onder het bereik van art. 3 Spoorwegwet (en onder art. 5 WVW 1994) te kunnen worden gebracht. Daarnaast overweegt de kantonrechter dat de enkele overtreding van een gebods- of verbodsbepaling uit de RVV 1990 niet zonder meer het ‘gevaar’ of ‘hinder’ in zich draagt als bedoeld in art. 3 Spoorwegwet. De ver- en geboden als bedoeld in de RVV 1990 zijn te beschouwen als (formeel omschreven) abstracte gevaarzettingsdelicten. Schending van een verbod of gebod uit de RVV 1990 levert in de regel pas dan een overtreding van art. 3 Spoorwegwet/art. 5 WVW 1994 op, indien de schending van zo een verbod of gebod tevens een concrete gevaarzetting oplevert.

Alvorens de vraag of er in het onderhavige geval sprake is geweest van een zodanige, gevaar veroorzakende gedraging beantwoord kan worden, dient nagegaan te worden wat feitelijk over de gedraging van verdachte voorafgaande aan de botsing met de trein kan worden vastgesteld.

Uit de diverse processen-verbaal van bevindingen van de politie, waaronder die van het Verkeers Ongevallen Analyse team (VOA), volgt dat de externe omstandigheden niet van invloed zijn geweest op verdachtes verkeersgedragingen. Melkwagen noch trein vertoonden technische mankementen. De weersomstandigheden ter plaatse, zo leidt de kantonrechter af uit het rapport van het KNMI over 18 november 2016, waren destijds niet zodanig dat deze van invloed zijn geweest op het rijgedrag van verdachte. De verdachte heeft ter zitting aangegeven dat de zon, die blijkens voormeld rapport van het KNMI vrij laag aan de voor de verdachte aan diens linkerzijde stond (terwijl de trein van voor hem rechts naderde), niet of nauwelijks van invloed is geweest op zijn zicht op de overweg. Van een hogere dan de toegestane en ter plaatse verantwoorde snelheid was geen sprake, zo volgt uit het verslag van de VOA. Deze dienst van de politie komt na technisch onderzoek tot de bevinding dat verdachte kort voor de botsing met een maximale snelheid van minder dan 40 km/u reed. Uit de verklaringen van de verdachte, zowel ten overstaan van de politie als ten overstaan van de kantonrechter afgelegd, kan worden afgeleid dat de werkelijke snelheid (iets) lager zal hebben gelegen, al wordt niet duidelijk wat toen de exacte snelheid is geweest. De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geven hierover geen duidelijkheid. Niet is gebleken dat verdachte, terwijl hij de overweg naderde, zijn snelheid zodanig verhoogde, dat hij vóór de trein de overweg kon passeren. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting leidt de kantonrechter af dat verdachte voorafgaand aan het oversteken van de spoorwegovergang zowel naar links als naar rechts heeft gekeken, maar niettemin de naderende trein over het hoofd heeft gezien.

Door de politie is, door middel van een blaastest, vastgesteld dat verdachte niet onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Ter zitting verklaarde verdachte dat hij voorafgaande of tijdens het rijden over de Voslaan geen drugs heeft gebruikt, hetgeen ook niet is vastgesteld door de politie. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte voorafgaande of tijdens de botsing geen gebruik heeft gemaakt van zijn eigen telefoon. Verdachte heeft ten overstaan van de kantonrechter verklaard dat hij kort voor de botsing met de trein door middel van een in de cabine van de melkwagen ingebouwde (handsfree) telefoon contact heeft gehad met een collega. Het gesprek ging over een werkgerelateerd onderwerp. De kantonrechter heeft niet kunnen vaststellen dat tijdens de botsing dat contact nog gaande was. Getuige [getuige 3] , de collega met wie verdachte over de telefoon sprak, heeft verklaard dat hij op 18 november 2016 om ongeveer 11.45 uur belde met verdachte. Deze getuige verklaarde voorts dat hij vóór de botsing het contact verbrak. De botsing vond plaats om ongeveer 12.00 uur, zo volgt uit het VOA-rapport. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte kort voorafgaande en/of tijdens de botsing (audio-)apparatuur of navigatie-apparatuur heeft bediend.

Het voorgaande in beschouwing nemend, komt de kantonrechter tot het oordeel dat niet gebleken is van enige concrete gedraging die gevaar heeft veroorzaakt dan wel waardoor het verkeer op het spoor is gehinderd. Anders dan de officier van justitie, is de kantonrechter van oordeel dat het enkele oprijden op het spoor met een zware melkwagen geen concreet gevaarzettend gedrag is, net zo min als het enkele niet zien van (in casu) de naderende trein dat is, nu daarbij sprake is van in elk geval niet meer dan momentane onoplettendheid. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat in het onderhavige geval niet te spreken valt van een ‘zodanige gedraging’ als bedoeld in art. 3 Spoorwegwet, zodat verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
 

Subsidirair 

Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde overweegt de kantonrechter als volgt.

De raadsvrouw heeft ten aanzien van het tenlastegelegde artikel 15a lid 2 RVV 1990 aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, aangezien - kort gezegd - verdachte door de onveilige spoorweg de naderende trein niet heeft kúnnen zien en dat verdachte daardoor geen voorrang kón verlenen.

De kantonrechter merkt op dat aan verdachte (subsidiair) ten laste is gelegd dat hij, kort gezegd, de naderende trein niet heeft laten voorgaan en/of (daarbij) die overweg niet geheel heeft vrij gelaten. Het niet laten voorgaan van de trein kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan als het geen voorrang geven aan de trein, als bedoeld in art. 1 RVV 1990: ‘het de betrokken bestuurders in staat stellen ongehinderd hun weg te vervolgen.’ Anders dan de raadsvrouw is de kantonrechter van oordeel dat in het onderhavige bestanddeel - en dat geldt ook voor het tweede daarin genoemde gebod: de overweg geheel vrijlaten - de verwijtbaarheid niet kan worden gelezen. Met andere woorden: het (niet) verlenen van voorrang als bedoeld in artikel 15a RVV 1990 dient ‘neutraal’ gelezen te worden. Deze lezing strookt met het karakter van de hier bedoelde bepaling: een abstract of formeel geformuleerde gebodsbepaling als onderdeel van het stelsel van verkeersordeningsrecht waarbij doelmatige handhaafbaarheid van groot belang is en waarbij de verwijtbaarheid als element aanwezig wordt verondersteld. Het ontbreken ervan bij degene die (i.c.) de geboden voorrang niet heeft verleend komt ter sprake indien een verweer dat de strekking heeft dat bij de degene de gebodsbepaling zou hebben overtreden alle schuld afwezig is, wordt gevoerd.

De kantonrechter is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat ten laste van verdachte wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij op 18 november 2016, in de gemeente Winsum, bij een overweg gelegen in de voor het openbaar verkeer openstaande Voslaan, als bestuurder van een melkauto, een uit de richting van het station Winsum naderende trein niet heeft laten voorgaan en die overweg niet geheel vrij heeft gelaten. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft de rechter de overtuiging bekomen dat verdachte het aan hem subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
 

Bewezenverklaring 

  • Subsidiair Overtreding van artikel 15a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
     

Strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde

De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, nu volgens haar alle schuld bij verdachte afwezig is. Zakelijk gezegd, heeft de raadsvrouw daartoe beoogd dat de overweg in de Voslaan onveilig en (daardoor) gevaarlijk zou zijn en dat het ontbreken van veiligheidsmaatregelen bij die overweg, gegeven het vastgestelde rijgedrag van verdachte, leidt tot de slotsom dat het niet verlenen van voorrang en het niet geheel vrijlaten van de overweg niet aan verdachte is te verwijten.

De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.

Met de raadsvrouw kan vastgesteld worden dat uit het dossier en uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het rijgedrag van verdachte niet gevaarzettend is geweest, althans dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Met betrekking tot het beroep op de schulduitsluitingsgrond als door de raadsvrouw benoemd, dient de kantonrechter in de eerste plaats aannemelijk te achten dat er zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die, in de tweede plaats, kunnen leiden tot het oordeel dat alle (strafrechtelijk relevante) schuld bij verdachte afwezig is, op grond waarvan verdachte zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

De kantonrechter acht op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting het bestaan van feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot het vaststellen dat alle schuld bij verdachte afwezig is, niet aannemelijk. Daartoe overweegt de kantonrechter dat er destijds geen objecten bij de overweg aanwezig waren die verdachtes zicht op de overweg en de spoorlijn (hoewel die niet zichtbaar is door het ten opzichte van de rijweg enigszins verhoogde traject) hebben belemmerd. Uit de ter zitting getoonde video-opname van de reconstructie door de VOA, kan naar het oordeel van de kantonrechter volgen dat sprake moet zijn geweest van een nagenoeg onbelemmerd zicht. Op de getoonde filmbeelden is weliswaar een struik of een of meerdere (meerstammige) bomen te zien, doch te zien is dat die struiken of bomen geen bladeren meer dragen waardoor door die struiken of bomen voldoende te zien was. Daarbij tekent de kantonrechter aan dat aan (het ontbreken van de) veiligheid van de overweg bij de beoordeling van het verweer van de verdediging geen beslissende betekenis kan toekomen, nu verdachte ter zitting heeft aangegeven de overweg in de Voslaan te kennen, aangezien hij er meerdere malen over heen gereden heeft. Verdachte, zo stelt de kantonrechter vast, was op de hoogte van het bestaan van deze overweg en kende de (toen aanwezige) beperkingen van die overweg. De situatie kan dus niet als een verrassing zijn gekomen.

Op grond van het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de geschetste feiten en omstandigheid niet aannemelijk zijn geacht, waardoor het beroep op de schulduitsluitingsgrond faalt.

De verdachte is derhalve strafbaar, nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
 

Strafoplegging

Er wordt ex art. 9a Sr geen straf opgelegd.  

 

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

 

Print Friendly and PDF ^