Afpersing en verduistering van taxichauffeurs: Wettig bewijsminimum & schakelsteunbewijsconstructie

Rechtbank Overijssel 12 december 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:3228

Feiten

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing en verduistering van geld van twee taxichauffeurs, waarbij hij één van hen heeft bedreigd met een mes.

Bewijsoverwegingen schakelsteunbewijs

Volgens de raadsman is er onvoldoende wettig bewijs voorhanden ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de kern van het onder 1 ten laste gelegde, te weten de afpersing van de taxichauffeur slachtoffer 1. Ook voor het onder 2 ten laste gelegde, te weten de diefstal of verduistering van geld van de taxichauffeur slachtoffer 2 is er volgens de raadsman sprake van onvoldoende wettig bewijs. Er zou een te ver verwijderd verband bestaan tussen de aangiften en het steunbewijs. Wat betreft de onder 1 ten laste gelegde afpersing heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting een alternatief scenario geschetst waarin aangeefster niet betaald zou hebben gekregen door verdachte en vervolgens een beroving zou hebben verzonnen. Het aanwezige steunbewijs zou niet voldoende discriminerend zijn ten aanzien van het alternatieve scenario. De omstandigheid van een relatief groot tijdsverloop tussen de vermeende beroving en het bellen van de politie door aangeefster zou in dat verband eveneens te denken geven.

De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaringen van aangevers voldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal, met andere woorden de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering is voldaan, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling vergt van het concrete geval (zie HR 13 juli 2010, LJN BM2452 en ECLI:NL:HR:2012:BS7910). De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.

De politie trof aangeefster slachtoffer 1 (feit 1) in de bewuste nacht huilend aan. Aangeefster slachtoffer 1 heeft zeer gedetailleerd verklaard over hetgeen zich heeft afgespeeld in haar taxi en daarbuiten, voorafgaand aan de rit en op het station van Zwolle.

Deze verklaring vindt naar het oordeel van de rechtbank onder meer steun in de verklaring van de medewerker van de schoonmaakdienst, getuige getuige 1, wiens telefoon verdachte heeft geleend tijdens de onderbreking van de rit op het station van Zwolle om daarmee te bellen naar (onder meer) telefoonnummer  2.

Aangever (slachtoffer 2) (feit 2) heeft eveneens zeer gedetailleerd verklaard over hetgeen is voorgevallen tijdens een taxirit. Aangever heeft bij een (enkelvoudige) fotoconfrontatie verdachte herkend alszijnde de klant, welke zijn geld had afgenomen. Weliswaar dient terughoudendheid betracht te worden bij het gebruik van een fotoconfrontatie voor het bewijs, maar in het onderhavige geval wordt de herkenning van verdachte ondersteund door de volgens aangever door verdachte buiten de taxi achtergelaten aangifte van vermissing van ID op naam van verdachte.

Voorts gebruikt de rechtbank ten aanzien van de feiten 1 en 2 voormelde bewijsmiddelen over en weer als schakelsteunbewijs. De bewijsmiddelen zijn namelijk over en weer redengevend voor het bewijs van het onder 1 en 2 ten laste gelegde en zien op bewezenverklaring van niet alleen soortgelijke maar ook in sterke mate daarop gelijkende strafbare feiten. Meer in het bijzonder is ten aanzien van beide feiten sprake geweest van het afhandig maken van geld van een taxichauffeur, was in beide gevallen sprake van een rit naar Zwolle, heeft in beide gevallen de dader gebruik gemaakt van een telefoon van een ander en is met die geleende telefoon (onder meer) in beide gevallen gebeld naar hetzelfde telefoonnummer, te weten telefoonnummer 2.

Bovendien betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat uit de verklaring van aangeefster (slachtoffer 1) (feit 1) volgt, dat de klant die haar heeft gedwongen tot afgifte van geld zou hebben gezegd te hebben verbleven in het Strowis, terwijl een medewerker van het Strowis heeft verklaard dat verdachte zich aldaar heeft gelegitimeerd met een aangifte vermissing ID. Vervolgens heeft slachtoffer 2 (feit 2) – anderhalve maand later - verklaard dat de klant die geld van hem heeft afgenomen een aangifte vermissing ID heeft achtergelaten, welke stond op naam van verdachte.

Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande voldaan aan het wettelijk bewijsminimum, nu de door aangevers gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan maar daarbuiten voldoende steun vinden

Hoewel de bewijsmiddelen strikt genomen ten aanzien van hetgeen onder 1 ten laste is gelegd enige ruimte laten voor het door de raadsman ten aanzien van feit 1 geschetste alternatieve scenario welke de afpersing niet zou behelzen, heeft de verdachte dat scenario niet toegelicht - verdachte heeft gebruikt gemaakt van zijn zwijgrecht -, noch heeft zijn raadsman feiten of omstandigheden aangevoerd welke dat scenario aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de aangifte van slachtoffer 1, waarbij het tijdsverloop tussen de vermeende afpersing en het uiteindelijk door aangeefster bellen van de politie niet zodanig is dat de rechtbank daarin aanleiding ziet te twijfelen aan aangeefsters verklaring. Zij verklaart immers eerst ongeveer 20 minuten te hebben gewacht en vervolgens vergeefs te hebben gezocht naar het politiebureau alvorens de politie te bellen.

Bewezenverklaring

  1. Afpersing
  2. Subsidiair verduistering

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^