Bankmedewerkers veroordeeld wegens bankfraude (phishing)

Op 15 maart 2011 heeft de politie een landelijk onderzoek ingesteld naar gepleegde bedrijfsinbraken, waarbij het doel van de daders het verkrijgen van bankpassen en de bijbehorende pincodes betrof. Gedurende het onderzoek is naar voren gekomen dat na de gepleegde inbraken, door middel van bankfraude, geldbedragen van de bankrekeningen van de getroffen rekeninghouders werden overgeboekt naar de bankrekeningen van katvangers en dat deze katvangers de geldbedragen opnamen om deze vervolgens af te geven. Het werven van de katvangers gebeurde op internet, via de kennissenkring op straat en bij voetbalpleintjes en hangplekken door zogenaamde ronselaars, die de katvangers er toe bewogen hun bankrekeningen ter beschikking te stellen. Uit de resultaten van het onderzoek heeft de politie afgeleid dat er organisatorisch te werk is gegaan en ter voorbereiding van het overboeken van de geldbedragen gebruik is gemaakt van twee werkwijzen. Het verschil in deze werkwijzen is gelegen in de manier waarop informatie over de klantgegevens van rekeninghouders werd verkregen om de bankfraude mogelijk te maken. In eerste instantie gebeurde dit door het verspreiden van e-mails waarin de website van een bankinstelling werd nagebootst en rekeninghouders werd gevraagd persoonlijke gegevens in te vullen. Daarna werd informatie verkregen door het stelselmatig verduisteren van poststukken van bankinstellingen, inhoudende klantgegevens, bankpassen en pinbrieven. Voor beide werkwijzen werd voorts gebruik gemaakt van de diensten en informatie van bankmedewerkers.

De politie heeft onderzoek gedaan naar aanwijzingen voor de betrokkenheid van bankmedewerkers bij de bankfraude en bankinstellingen hiervan op de hoogte gesteld. Mede naar aanleiding van deze informatie hebben bankinstellingen op het moment dat rekeninghouders zich meldden als slachtoffer van fraude, nader intern onderzoek verricht. Dit onderzoek hield in dat de bankrekeningen van de rekeninghouders werden bekeken op het feit of bankmedewerkers zonder noodzaak de betreffende rekeningen hadden geraadpleegd, ten behoeve van het vergaren van informatie als de personalia en handtekeningen van de rekeninghouders, pasnummers, saldi en opnamelimieten. Dit viel na te gaan met behulp van de gebruikerscodes die alle bankmedewerkers hebben om te kunnen inloggen in de banksystemen.

 

Rechtbank Amsterdam 21 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4736

Volgens de politie volgt uit het onderzoek dat verdachte medeverdachte 11, die werkzaam was bij ING, heeft geronseld om aan de bankfraude mee te werken en dat medeverdachte 11 vervolgens in opdracht van verdachte raadplegingen heeft gedaan van klantgegevens van rekeninghouders die later slachtoffer zijn geworden van fraude, terwijl daar in het kader van haar werkzaamheden geen aanleiding voor was.

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij door het geven van opdrachten aan medeverdachte 11 en het daarna verstrekken van informatie van medeverdachte 11 over klantgegevens van rekeninghouders van ING aan derden, zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan oplichting van ING, dan wel medeplichtigheid daaraan.

Verdachte speelde rol een in de voorbereiding, uitvoering en afhandeling van de oplichting van ING. Hij was contactpersoon voor een ING-bankmedewerker, had wetenschap van het oogmerk van anderen om oplichting te plegen en was voor de verwezenlijking ervan van wezenlijk belang. Ook heeft hij geprofiteerd van het misdrijf. Bewezen is dat verdachte als medepleger, in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van ING.

Voor de deelneming aan een criminele organisatie geldt dat verdachte een substantieel aandeel had in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie om bankinstellingen op te lichten. Verdachte was in de voorbereidings- en de uitvoeringsfase herhaaldelijk aanwezig en betrokken bij de oplichtingen, had contact met leidinggevende figuren van de criminele organisatie en was als schakel tussen de verschillende lagen van de organisatie onmisbaar.

Bij strafoplegging is rekening gehouden met de ernst van de feiten. Met de oplichting van ING en de bankfraude die door de criminele organisatie is begaan, is het vertrouwen in het betalingsverkeer en bankwezen ernstig ondermijnd. Vooral nu mededaders bij bankinstellingen werkzaam waren. Ook is schade veroorzaakt. Verdachte en de organisatie waren erop uit geldelijke gewin te behalen, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen. Verder is gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met veertien maanden.

ING heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een schadevergoedingsvordering van € 21.110,- uit hoofde van met name schadeloosstelling van gedupeerde rekeninghouders. Nu de vordering onvoldoende met stukken is onderbouwd, deze door de verdediging gemotiveerd is betwist en namens ING niemand ter terechtzitting was verschenen om de vordering toe te lichten, is de vordering niet-ontvankelijk verklaard.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Rechtbank Amsterdam 21 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4737

Uit het onderzoek van de politie is gebleken dat verdachte, die werkzaam was bij ABN AMRO, raadplegingen heeft gedaan van klantgegevens van rekeninghouders die later slachtoffer zijn geworden van fraude, terwijl daar in het kader van zijn werkzaamheden geen aanleiding voor was. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij door het verstrekken van informatie over klantgegevens van rekeninghouders van ABN AMRO aan derden en het wijzigen van adressen van deze rekeninghouders, zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan oplichting van ABN AMRO, dan wel medeplichtigheid daaraan.

Verdachte speelde een rol in de voorbereiding van de oplichting van ABN AMRO. Wetenschap over het aantal deelnemers en de taakverdeling had hij niet. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de daders van de oplichting is geen sprake geweest, wel van strafbare behulpzaamheid tot dit misdrijf. Daarom wordt medeplichtigheid bewezen verklaard.

Vrijspraak van deelneming aan een criminele organisatie: Weliswaar wist verdachte dat hij gedragingen verrichtte in opdracht van een organisatie, maar bewijs voor de concrete wetenschap van verdachte van de veronderstelde criminele organisatie en het opzet van verdachte op het oogmerk van de organisatie ontbreekt.

Beroep op psychische overmacht verworpen: Aannemelijk is dat op verdachte enige druk is uitgeoefend. Van een druk waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden, is echter niet gebleken.

Bij strafoplegging is rekening gehouden met de ernst van het feit. Met deze bankfraude is het vertrouwen in het betalingsverkeer en bankwezen ernstig ondermijnd. Vooral nu verdachte bij ABN AMRO werkzaam was. Hij heeft in ernstige mate misbruik gemaakt van zijn positie en het in hem gestelde vertrouwen. Ook is schade veroorzaakt. Verder is gelet op de ondergeschikte rol van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn met negentien maanden.

ABN AMRO heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een schadevergoedingsvordering van € 316.500,- uit hoofde van schadeloosstelling van gedupeerde rekeninghouders. Nu de vordering onvoldoende met stukken is onderbouwd, deze door de verdediging gemotiveerd is betwist en namens ABN AMRO niemand ter terechtzitting was verschenen om de vordering toe te lichten, is de vordering niet-ontvankelijk verklaard.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^