Beklag ex artikel 12 SV tegen beslissing niet strafrechtelijk vervolgen rechter i.v.m. mogelijke omkoping

Gerechtshof Arnhem 24 mei 2013, LJN CA0945

Achtergrond

Klagers hebben op 26 april 2011 aangifte gedaan van onder meer (passieve) omkoping van een rechter dan wel (passieve) ambtelijke omkoping, gepleegd door beklaagde in de periode van 1994 tot 26 april 2011.

De officier van justitie Van Veghel heeft de gemachtigde van klagers bij brief van 4 juli 2012 meegedeeld dat beklaagde niet vervolgd zal worden, omdat er naar de mening van het openbaar ministerie voor deze feiten sprake is van onvoldoende bewijsrechtelijke grond voor een strafrechtelijke vervolging.

Beoordeling van het beklag 

Klagers hebben aangifte gedaan van omkoping van beklaagde door de broers persoon 1 en persoon 2. Beklaagde was van 1986 tot 2003 rechter bij de rechtbank Den Haag, daarna is hij enige jaren directeur van de NMA geweest.

Kort gezegd is er vanaf 1994 onenigheid ontstaan tussen de klager en aan hen gelieerde vennootschappen enerzijds en persoon 1 en 2 en aan hen gelieerde vennootschappen anderzijds, omtrent de zeggenschap over enige grondpercelen rondom Schiphol.

Beklaagde was destijds rechter bij de rechtbank Den Haag en een collega van persoon 3. Beklaagde was bovendien goed bevriend met persoon 1.

Volgens klagers heeft beklaagde zijn invloed aangewend om, in enkele in 1994, 1996 en 1997 voor de rechtbank Den Haag gevoerde civiele procedures tussen vennootschap van klager en vennootschap van persoon 1 en 2, een welgezinde rechter (i.e. persoon 3) op de zaak te zetten, zodat de procedures op een voor vennootschap van persoon 1 en 2 gunstige wijze zouden verlopen.

Klagers hebben (onder meer) aangifte gedaan ter zake van passieve omkoping van een rechter (artikel 364 Sr). Om tot vervolging ter zake van omkoping van een rechter te kunnen overgaan is vereist dat beklaagde een gift, belofte of dienst aanneemt, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem is gedaan, verleend of aangeboden wordt teneinde invloed uit te oefenen op de beslissing van een aan zijn oordeel onderworpen zaak. Het hof is van oordeel dat dit bestanddeel niet zodanig extensief kan worden geïnterpreteerd dat er in casu sprake is van een aan zijn oordeel onderworpen zaak. Gesteld noch gebleken is immers dat beklaagde in zijn functie als rechter op enig moment betrokken is geweest bij de beoordeling van de hiervoor weergegeven geschillen. Het hof acht vervolging van beklaagde ter zake van omkoping van een rechter derhalve niet mogelijk.

Ingevolge artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar de ambtenaar, die een gift, belofte of dienst vraagt of ontvangt, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem is gedaan, verleend of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten. Volgens klagers heeft beklaagde diverse gunsten van vennootschap van persoon 1 en 2 aangenomen en heeft hij als tegenprestatie onder meer de civiele procedures tussen vennootschap van klager en vennootschap van persoon 1 en 2 beïnvloed. Klagers voeren aan, dat beklaagde eind tachtiger jaren schouwburgkaartjes heeft gekregen en dat hij (zonder vergoeding) gebruik heeft mogen maken van een vakantiehuisje van persoon 1. Bovendien zou er een stelsel van gunsten hebben bestaan tussen beklaagde en vennootschap van persoon 1 en 2.

Klagers geven aan dat zij daarbij niet zozeer of alleen denken aan een geldbedrag, maar veeleer aan een stelsel van gunsten waarvan beklaagde over een periode van vele jaren heeft geprofiteerd. Daarin zou ook de winst passen die bedrijf 1 zou maken, zo geven zij aan. Beklaagde was commissaris bij de supermarktketen bedrijf 1 en bedrijf 1 had een aanzienlijk bedrag geïnvesteerd in bedrijf 2 en bedrijf 3, vennootschappen die destijds eigendom waren van persoon 2 en vennootschap van klager.

Het hof is van oordeel dat er zich niet voldoende bewijzen in het dossier bevinden om beklaagde ter zake van ambtelijke omkoping te vervolgen. Beklaagde heeft in raadkamer aangegeven dat hij de schouwburgkaartjes zelf heeft gekocht en betaald. Bovendien heeft beklaagde ook niet ontkend dat hij goed bevriend is met persoon 1. In dat licht gezien zou het aanvaarden van schouwburgkaartjes of het gebruik van een vakantiewoning niet zonder meer als ongebruikelijk of strafbaar zijn aan te merken.

Omtrent de veronderstelde tegenprestatie van beklaagde blijkt slechts uit de, overigens betwiste, verklaringen van mevrouw persoon 4. Maar zelfs deze verklaringen geven geen uitsluitsel over de vermeende beïnvloeding, nu persoon 4 nooit bij een vermeend, tussen persoon 3 en beklaagde gevoerd gesprek aanwezig is geweest.

Het openbaar ministerie heeft een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar mogelijke strafbare feiten, waarbij persoon 3 betrokken zou zijn. Daarbij is eveneens onderzoek gedaan naar de rol van beklaagde. Het hof heeft ook in dit dossier geen aanwijzingen aangetroffen, die de veronderstelling ondersteunen dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan omkoping.

Het hof is van oordeel dat in het dossier niet voldoende bewijs aanwezig is om beklaagde ter zake van (passieve) ambtelijke omkoping te vervolgen. In het klaagschrift heeft klager ook geen aanvullende feiten of omstandigheden aangevoerd die dit oordeel anders maken.

Zou het hof echter van oordeel zijn geweest dat de door klagers aangevoerde gunsten en tegenprestaties voldoende aanwijzingen opleveren voor een redelijk vermoeden dat beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping, dan nog zou vervolging van beklaagde niet mogelijk zijn geweest. De enige, door klagers concreet aangegeven, gunsten dateren uit de tachtiger jaren en de beïnvloeding van de civiele procedures zou de periode tot uiterlijk in 1997 omvatten. Ingevolge artikel 70, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is het recht tot strafvervolging voor deze feiten verjaard.

Klagers hebben opgemerkt dat het stelsel van gunsten meeromvattend is, langer heeft geduurd en mogelijk nog voortduurt. Het hof zou, zo stellen klagers, een bevel dienen te geven om een nader onderzoek uit te (laten) voeren, zodat de voortdurende belangenverstrengeling tussen beklaagde en vennootschap van persoon 1 en 2 aan het licht zal komen. Volgens klagers zijn er voldoende aanknopingspunten aanwezig voor nader onderzoek en zou het openbaar ministerie prematuur, namelijk na het horen van slechts één getuige getuige 1, hebben besloten om beklaagde niet te vervolgen.

Naar het oordeel van het hof voegt deze getuigenverklaring echter niet veel toe en biedt zeker geen concrete aanknopingspunten voor nader onderzoek. In het dossier bevinden zich evenmin andere aanknopingspunten, die een nader onderzoek zouden rechtvaardigen.

Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is.

Het hof wijst het beklag af.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^