Beklag na conservatoir beslag in SFO: Onjuist is dat het door de RC in de machtiging conservatoir beslag vermelde bedrag een bovengrens voor de waarde van een beslag aangeeft

Rechtbank Noord-Holland 23 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3577

De wetgever heeft voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot uitgangspunt genomen, zij het met de in art. 94c onder a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploot. In dat verband heeft de wetgever nog met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Daarom moet worden aangenomen dat - evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken (ECLI:NL:HR:2006:AU4691).

Op 31 januari 2018 is zijdens het Openbaar Ministerie, in het kader van een tegen klager en klaagster lopend strafrechtelijk financieel onderzoek ex artikel 126 lid 3 Sv, met machtiging van de rechter-commissaris, d.d. 31 januari 2018, conservatoir beslag gelegd op de woning van klager en klaagster, alsmede de tegoeden van bovengenoemde bankrekeningen van klager en klaagster (a t/m c), ter verhaal van een eventueel te vorderen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 339.819,16 nu jegens klager en klaagster de verdenking bestaat dat zij, al dan niet tezamen en in vereniging, zich schuldig hebben gemaakt aan overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Tevens zijn op respectievelijk 31 januari 2018 en 2 februari 2018 de onder d t/m f genoemde voorwerpen in beslaggenomen op respectievelijk de locaties “adres”, “adres”, “adres ”, “adres” en “adres”.

De raadsman van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat het bedrag waarvoor een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven € 339.819,16 is. Dat bedrag geeft de bovengrens van het beslag aan. Uit de stukken blijkt dat er inmiddels € 307.770,58 (verkoopprijs van de in beslag genomen onroerende zaak) door de transporterende notaris is overgemaakt ten behoeve van het Openbaar Ministerie.

Ten aanzien van het beslag op bankrekeningnummer, verzoekt de raadsman het beslag op te heffen. Dit betreft een bankrekeningnummer, waarvan het personeel betaald wordt, zo ook de BTW en ook de huur. Nu is er een huurachterstand ontstaan, want deze eenmanszaak heeft onvoldoende reserves voor het betalen van schulden en dreigt het voortbestaan in gedrang te komen. Met betrekking tot het betalen van zijn personeel heeft klager een regeling kunnen treffen.

Voorts verzoekt de raadsman het beslag op alle voorwerpen van huishoudelijk aard op te heffen, zoals een groene Batavusfiets, een Gazelle herenfiets, een elektrische bakfiets, een Mini Cooper, nu deze worden gebruikt voor het vervoer van de kinderen. De flatscreen tv is ook ten behoeve van de kinderen. Met betrekking tot de stereo refereert de raadsman zich aan de wens van verzoeker. Ondanks de waarde van deze goederen, stelt de raadsman zich op het standpunt dat de grens van inhouding is bereikt en het beslag op deze goederen opgeheven kan worden.

Tevens verzoekt de raadsman het beslag op te heffen van de Volkswagen Transporter, kenteken, nu dit een leaseauto betreft en derhalve niet onder het directe vermogen van klager valt. Klager betaalt nog steeds het verplichte leasebedrag. Bij teruggave zal de auto direct teruggaan naar de leasemaatschappij.

Klager heeft aangevoerd inmiddels 2 maanden huurachterstand te hebben. Ook is de omzetbelasting nog niet betaald. Klager ontvangt maandelijks wel inkomsten, maar dat is niet toereikend om zijn lopende kosten te dekken. Klager had zijn boten kunnen verhuren, echter nu de motoren in beslag zijn genomen, heeft hij de verhuur moeten afzeggen. Klager loopt nu verhuurinkomsten mis. Voor de inbeslaggenomen auto, Mini-Cooper, heeft klager de eerste boete ontvangen wegens het niet laten verrichten van de verplichte APK-keuring. Vanwege de inbeslagname, kan klager de Mini-Cooper niet laten schorsen.

De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen opheffing van het bestaande beslag en heeft daartoe aangevoerd dat er na een machtiging van de rechter-commissaris beslag is gelegd op onder andere het huis en de banktegoeden van klagers. Daarbij is op voorhand het geschatte voordeel bepaald op € 339.819,16. Daarnaast is er een strafrechtelijk financieel onderzoek geopend tegen klagers om de omvang van het vermogen vast te leggen en in het kader daarvan verder beslag gelegd. Het onderzoek tegen klagers is nog niet afgerond. Op basis van een strafrechtelijk financieel onderzoek mag op ieder vermogen beslag gelegd worden om daarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Nu er geen sprake is van ‘overbeslag’, dient het gevoerde verweer van de raadsman afgewezen te worden.

Met betrekking tot het gevoerde verweer van de raadsman dat er op grond van artikel 94a Sv. beslag is gelegd op de bankrekeningnummer en de grens van inbeslagname is overschreden, stelt de officier van justitie zich op het standpunt, gezien voorgaande, dat dit niet het geval is.

Met betrekking tot het overige beslag stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het wederechtelijk voordeel wordt in ieder geval geschat op € 339.819,16 en de contante stortingen op de bankrekeningen betreft dit ook. Dat geldt ook voor de E-bike en Mini Cooper, die ook een waarde vertegenwoordigen die gebruikt kan worden ten behoeve van verhaal voor het op te leggen ontnemingsbedrag.

Voorts stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat klager een regeling omtrent het betalen van zijn personeel heeft getroffen en er geen aanwijzingen zijn dat zijn bedrijf in hoge nood verkeert.

De rechtbank overweegt het volgende.

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.

Het beklag richt zich tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a Sv, eerste lid en tweede lid, Sv. De rechtbank dient te onderzoeken

a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en

b) of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

De rechtbank is van oordeel dat op dit moment nog voldoende verdenking bestaat dat klager en klaagster zich hebben schuldig gemaakt aan het delict witwassen (art. 420bis Sr), waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

Op grond van de omstandigheden, die op dit moment uit het dossier blijken, volgt dat vooralsnog geen sprake is van de situatie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend in de ontnemingszaak tegen klager de verplichting tot betaling aan de staat van mogelijk wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

De vordering van de officier van justitie tot het leggen van conservatoir beslag is reeds getoetst door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft vervolgens machtiging verleend voor conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voor een totaalbedrag van € 339.819,16. Tevens is er een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart om de omvang van het vermogen vast te leggen en in het kader daarvan vermogensbeslag gelegd. Dit onderzoek is nog niet afgerond.

Naar het oordeel van de rechtbank moet ervan worden uitgegaan dat het hiervoor genoemde conservatoir beslag op voornoemde voorwerpen van klagers kan dienen tot bewaring van het recht op verhaal.

Onjuist is het standpunt dat het door de rechter-commissaris in de machtiging conservatoir beslag vermelde bedrag van € 339.819.16 een bovengrens voor de waarde van een beslag aangeeft.

De wetgever heeft voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot uitgangspunt genomen, zij het met de in art. 94c onder a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploot. In dat verband heeft de wetgever nog met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.

Daarom moet worden aangenomen dat - evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken (ECLI:NL:HR:2006:AU4691).

Dat betekent in dit geval dat de beslagen dienen te worden opgeheven, indien klager naast het bedrag van € 307.770,58 (dat al op de rekening van het Openbaar Ministerie is gestort) nog een bedrag van € 32.048,58 als zekerheid aanbiedt.

De officier van justitie heeft niet betwist dat van de 9 beslagen bankrekeningen bankrekeningnummer slechts diende om aan de lopende verplichtingen van dat bedrijf te voldoen, zodat het bezwaarschrift in zoverre gegrond kan worden verklaard.

Ook heeft de officier van justitie onvoldoende weersproken dat de drie in beslag genomen fietsen slechts een geringe waarde vertegenwoordigen, maar klager en zijn gezin enorm treffen, zodat het beslag daarop als disproportioneel moet worden beschouwd. Ook in zoverre is het bezwaarschrift dus gegrond.

Op grond van het vorenstaande dient het klaagschrift echter voor het overige ongegrond verklaard te worden met handhaving van het beslag.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^